Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
zuipen - (onmatig drinken)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamzuipen ww. ‘onmatig drinken’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenzuipen* [(onmatig) drinken] {su(y)pen [slurpen] 1287} middelnederduits supen, oudhoogduits sufan, oudengels supan (engels to sup en to sip), oudnoors súpa; ablautend met sop1, zoopje; vermoedelijk auslautvariant van zuigen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenzuipen ww., mnl. sûpen, mnd. sūpen, ohd. sūfan (nhd. saufen), oe. sūpan (ne. sup), on. sūpa ‘zuipen, slurpenʼ; vgl. daarnaast sop en zoopje en abl. on. saup ‘karnemelkʼ. — oi. sūpa- ‘soepʼ, toch. A sopi ‘zwemblaasʼ(?). — Van de idg. wt. *seup, seub, een afl. van *seu, waarvoor vgl. zode 2 (IEW 913). — Zie ook: zuigen, zuivel, zuchten en zuur. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagzuipen ww., mnl. sûpen. = ohd. sûfan (nhd. saufen), mnd. sûpen, ags. sûpan (eng. to sup), on. sûpa “zuipen, slurpen, drinken”, sterk ww. Ablautend met sop, zoop en on. saup o. “karnemelk”. Van een idg. basis sū̆b-, die evenals sū̆p- (zie zuivel) en sū̆q-, sū̆g- (zie zuigen) uit sū̆- verlengd is. Obg. sŭsą, sŭsati “zuigen” kan idg. sub-s- of sup-s- hebben. Van de onverlengde basis sū̆- leidt men ohd. os. sou, ags. sêaw o. “sap”, ier. suth “melk”, lit. sulà “berkensap”, oi. sunóti “hij perst uit”, sûra- “bedwelmende drank” af benevens gr. húei “het regent”, waarmee vgl. semantisch vooral tocharisch B swese “regen”, suwam “pleuvent”. Zie zuur. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentzuipen o.w., , Mnl. supen + Ohd. sûfan (Mhd. sûfen, Nhd. saufen), Ags. súpan (Eng. to sup), On. súpa (Zw. id., De. supe) = slorpen: Idg. *sūb-, met afwisselenden auslaut bij den wortel van zuigen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtzoepe (ww.) zuipen; Vreugmiddelnederlands supen <1240>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollezoepen, ww.: zuipen. Heterofoon van zuipen, met oostelijke niet gepalataliseerde en niet gediftongeerde oe. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschsuip ww. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagzoepen karnemelk (Noordoost-Nederland). = zuipen ~ sop, ono. sûpa ‘drinken’. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamsoefen (DB), ww.: zuipen. In elk geval verwant met zuipen, sop, zuigen, maar het consonantisme klopt niet. Zou het een Zuid-Duits leenwoord kunnen zijn, nl. sufen (uitspr. soefen), D. saufen? J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergzuipen (zoop, heeft gezopen), sterke drank drinken. Zorg maar dat ze je niet tot de fles verleidt. Ze heeft veel jonge mannen leren zuipen (Roemer 1982: 128). - Etym.: AN z. drinken (plat); veel drinken; onmatig veel sterke drank drinken. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunssuip: drink (v. diere gesê); oormatig drink (v. mense gesê); Ndl. zuipen (Mnl. sūpen), Hd. saufen, Eng. sup – in Ndl. blb. net in ongunstige sin v. mense gesê (v. Scho TWK/NR 7, 2, p. 29 m. aanh. uit Trig). Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendSoep, van ’t Fr. soupe en dit weer van den Germ. wt. sup = drinken (ons platte „zuipen”), en wel met causat. bet.: drenken, n.1. doopen in een vloeistof, ons „soppen”. Soep is dus letterlijk: gesopte spijs, d.w.z. half vloeibaar, geen vaste spijs. Zuipen (zie Soep). Oorspr. had het geen platte bet., vgl. Hooft: „Zot en niet sat zou men sich sujpen in dat bekoorlijk nat”. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015zuipen ‘onmatig drinken’ -> Zuid-Afrikaans-Engels gesuip ‘dronken’ <via Afrikaans>; Sranantongo soipi ‘onmatig drinken’; Saramakkaans zoin ‘(onmatig) drinken’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamzuipen* (onmatig) drinken 1240 [Bern.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen494. Drinken (of zuipen) als een Tempelier,d.w.z. overmatig drinken. Men beweert, dat deze spreekwijze haar ontstaan te danken heeft aan het overdadig en ongebonden leven dier riddermonniken. Zie Huygens, VII, 170: Ick bend'er by geweest, 't is waer, daer Dronckaerts saten, Wander IV, 1323 ‘Aus den Schriften des 14. Jahrhunderts geht hervor, dass die Mitglieder dieses Ordens in einer Weise zu trinken pflegten, die man jetzt mit Saufen bezeichnet’ Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.seu-1, seu̯ǝ- : sū- ‘Saft, Feuchtes’; verbal: ‘Saft ausdrücken’ und ‘regnen; rinnen’, in Weiterbildungen ‘(Saft) schlürfen, saugen’, su-lā- ‘Saft’
1. Gr. ὕει ‘es regnet’, ὕω ‘lasse regnen’ (*sū-i̯ō), ὑετός ‘starker Regen’ (*suu̯-etos, wie νῐφετός); alb. shi ‘Regen’ (*sū-); toch. В swese ‘Regen’, sū-, swās- ‘regnen’; zu ὕει vielleicht ὕθλος (ὕσθλος, ὕσλος Gramm.) m. ‘leeres Geschwätz’ (gleichsam ‘eintönig tröpfelnd’); WP. II 468 f., WH. II 622 f., Trautmann 257, 291 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |