Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
zeiken - (plassen)Etymologische (standaard)werken
Diverse auteurs (2014-), etymologische artikelen, gepubliceerd op Neerlandistiek.nlEtymologie: zeiken zeiken ww. ‘plassen; zeuren’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenzeiken* [plassen] {se(i)ken 1201-1250} nederduits seken, oudhoogduits seihhen, oudengels sicerian [sijpelen]; vgl. middelnederduits sik [drassig land], oudengels sīc [beekje], oudnoors sīk [traag stromend water]; buiten het germ. kerkslavisch sĭcati [pissen], tochaars A sik [overstromen]; verwant met zijgen en sijpelen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenzeiken ww., mnl. seiken, sêken, nnd. sēken, ohd. seihhen ‘pissen’; vgl. daarnaast mnl. seec, seic m., seike v., ohd. seih, mhd. seich m. seiche v. ‘pis’. — Uit te gaan van een bet. ‘druppelen’, vgl. daarnaast abl. mnd. sīk m. ‘moerassig laag land’, oe. sīc o. ‘beekje, stroompje’ (ne. dial. sike), on. sīk o. ‘stilstaand of langzaam stromend water’, nnoorw. dial. sīke ‘moeras met wateraders’, nzw. dial. sīk ‘lage moerassige plaats’. — lat. siat ‘pist’, toch. sik ‘overstromen’. — Vgl. ook nhd. sickern, oe. sicerian ‘sijpelen’. Een van de afleidingen van de idg. wt., waartoe ook behoren zijgen en sijpelen; zie verder: zeef. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagzeiken ww., mnl. seiken, sêken. = ohd. seihhen, ndd. sêken “pissen”. Hierbij mnl. seec, seic m., seike v., ohd. seih (hh), mhd. seich m., seiche v. “pis”. Ablautend met mnd. sîk m. “moerassig, laag land”, ags. sîc o. “beekje, stroompje” (dial. eng. sike), on. sîk o. “stilstaand of langzaam stroomend water”, nhd. sickern, ags. sicerian “sijpelen”. Van een idg. basis sig- of siĝ-, waarvan ook lat. (*sigat > *sijat >) siat “oureī ” wordt afgeleid, een verlenging van si- “sijpelen, druppelen” (zie zeef). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentzeiken ono.w., Mnl. seiken, seken + Ohd. seihhen (Mhd. seichen, Nhd. id.) + Osl. sǐcati = pissen: intens. van zijgen (z.d.w.). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtzeike (ww.) 1. plassen 2. zeuren; Vreugmiddelnederlands seiken <1201-1250>. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamzeken ww.: zeiken, plassen, urineren; sijpelen. Mnl. seiken, seken, Vnnl. seecke, seycke ‘urine’. Ndd. sêken, Ohd. seichhen. Vgl. Kerkslavisch sicati ‘pissen’. Idg. *sei- ‘sijpelen, druppelen’. Verwant met zijgen, sijpelen, zeef. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamzeken, ww., scherpl. e, vulg.: zeiken, urineren, plassen. Mnl. seiken, seken, Ndd. sêken, Ohd. seichhen.Vel. Kerkslavisch sicati ‘pissen’. Idg. *sei-’sijpelen, druppelen’. Verwant met zijgen, sijpelen, zeef. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamzeiken* plassen 1240 [Bern.] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.seiku̯- ‘ausgießen, seihen, rinnen, träufeln’
Ai. sḗcatē, siñcáti (asicat) ‘gießt aus, begießt’, sḗka- m. ‘Guß, Erguß, Besprengung’, praseka- m. ‘Erguß, Ausguß’; av. haēk-, hinčaiti (hičaiti) ‘gießt aus’, fra-šaēkǝm Absolutiv ‘beimVergießen’, hixra- n. ‘flüssiges Exkrement’; WP. II 466 f., WH. II 531, Trautmann 260. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |