Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
wapen - (strijdwerktuig)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamwapen 1 zn. ‘strijdwerktuig’ wapen 2 zn. ‘familieteken, blazoen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenwapen* [strijdwerktuig] {wapen, wapi(j)n 1237} oudsaksisch wapan, oudhoogduits wafan, oudfries wepen, oudengels wæpen, oudnoors vāpn, gotisch wēpna (mv.). Buiten het germ. zijn geen verwanten gevonden. De etymologie is onbekend. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenwapen znw. o., mnl. wâpen, wâpijn, os. wāpan, ohd. wāffan, wāfan o. (nhd. waffe v.), ofri. wēpen, oe. wæpn (ne. weapon), on. vāpn, got. wēpn. — Er zijn geen aanknopingen buiten het germ. De oudste bet. is die van ‘strijdwapen’, maar reeds mnl. mnd. mhd. treedt daarnaast die van ‘wapenteken’ en in deze bet. dringt het woord van Vlaanderen met de riddercultuur ook in het hd. (nhd. wappen); sedert de 16de eeuw onderscheidt het hd. naar de bet. waffe en wappen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagwapen znw. o., mnl. wâpen (wâpijn) o. = ohd. wâffan, wâfan o. (nhd. waffe v.), os. wâpan, ofri. wêpen, ags. wæ̂pn (eng. weapon), on. vâpn, got. wepn o. “wapen”. De oudste, alg.-germ. bet. is “wapen, strijdwerktuig”, de bet. “wapenteeken” komt sedert ’t Mnl. Mhd. Mnd. voor; in deze bet. nhd. wappen o., uit ’t nederrijnsche Ndd.-Ndl. Oorsprong onbekend. De ook wegens germ. p: gr. π onaannemelijke combinatie met gr. hóplon “werktuig, wapen” is bovendien te verwerpen om den anlaut (*sóplon: *sépō, gr. hépō “ik ben bezig met”). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentwapen 2 tuss. (helaas), Mnl. id., ook Hgd.: zelfde w. als wapen 1, naar ouder wapen roepen: crier alarme. wapen 1 o. (werktuig, blazoen), Mnl. wapen, Os. wâpan + Ohd. wâffen (Mhd. waffen, Nhd. waffe), Ags. wæpn (Eng. weapon), Ofri. wépen, On. vápn (Zw. vapen, De. vaaben), Go. wepn: oorspr. onbek. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunswapen: s.nw. en ww.; middel tot aanval of ter verdediging; familieteken; van wapens voorsien; Ndl. wapen en wapenen (Mnl. wāpen en wāpenen), Hd. waffe en waffnen, Eng. s.nw. weapon en veroud. ww. weapon; herk. onbek. en hoofs. Germ. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekwapen (te --!) (vert. van Latijn ad arma)
Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015wapen ‘onderscheidingsteken, blazoen’ -> Duits Wappen ‘metalen plaat; insigne; ambtsteken’ (uit Nederlands of Nederduits); Javaans bapem ‘rijks-, gemeentewapen; koperen borstplaat; insigne; ambtsketen’; Makassaars bâpeng ‘bandelier met plaat door kantooroppassers bij bijzondere gelegenheid gedragen; metalen nummerplaat (vroeger door koetsiers op de borst gedragen)’; Soendanees bapĕm ‘metalen plaat, door oppassers op de borst gedragen’; Singalees bāpana-ya, bāpanē, vāpan-ya, vāpanē ‘schouderriem, bandelier’. wapen ‘strijdwerktuig’ -> Duits † Wapen ‘strijdwerktuig’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamwapen* strijdwerktuig 1237 [CG I1, 32] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen150. Een balk in zijn wapen voeren,d.w.z. een bastaard zijn. Men moet hier niet aan een balk, doch aan een dunne streep denken, die van den linkerbovenhoek tot den rechterbenedenhoek door het wapen loopt, en linkerschuinstreep genoemd wordt (fr. filet en barre). Zie Rietstap, Handb. 110; Ndl. Wdb. II, 926. 2518. Grootsch (of hoog) in zijn wapen zijn.‘Eigenlijk van iemand die zich op zijn adellijke afkomst verheft; vervolgens grootsch in het algemeen’. Zie Winschooten, 35: Breed voor de Borst, groots in sijn waapen sijn; Vondel, Virg. II, 197: Daer leit Orodes, die zoo hoogh in zyn wapen, en een ontzaghelyck lidt van 't heir was; Lucifer, vs. 870: Weest zoo trots en hoogh niet in uw wapen; Hooft, Ned. Hist. 201; Brieven, 363: De vyandt is volle hoog in zijn waapen; Plaiz. Kyv. 26: Zyt gy dan noch zo groots in uw wapen; Winschooten, 284; Tuinman I, 37; Spect. VII, 59; Halma, 766: Hij is groots in zijn wapen, hij is van groote inbeelding, il s'imagine être quelque chose de grand; Sewel, 938: Groots op zyn wapen zyn (opgeblazen, verwaand zyn), to be proud, vain; Langendijk, Wiskunstenaars, bl. 92 (Pantheon): Hij is grootshartig in zyn wapen; syn. groot in de wapens zijn (Ndl. Wdb. V, 1055). Ook in gunstigen zin bij Cats II, 192: Haar Vader een man wesende op sijn eere staende, en hoogh in sijn wapen doet den lincker (onteerder zijner dochter) by den kop grijpen. Zie verder het Ndl. Wdb. V, 1132; De Bo, 510; Rutten, 95; Schuerm. Bijv. 126: hoog in iemand of in iets zijn, van iemand of iets een zeer goed gedacht hebben, er fier op zijn, er geerne met lof, met voldoening van spreken of hooren spreken; Waasch Idiot. 731: ze staan te hoog in de wapens, ze zijn te hooveerdig, ze voeren pracht boven hunnen staat. In het Land van Aalst hoort men nog dagelijks: hoog in de wapens, en laag van stam of groot in de wapens, en klein in den zak, in de beurs, van min of meer geringe burgers, die zich door hun uiterlijk vertoon heel wat hooger willen plaatsen dan ze werkelijk staan (De Cock1. 20; Joos, 87; 149). Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |