Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
wand - (muurvlak, afscheiding)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamwand zn. ‘muurvlak, afscheiding’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenwand* [afscheiding] {oudnederlands wende (3e nv. enk.) 901-1000, middelnederlands want, wand} middelnederduits, oudhoogduits want; bij het ww. winden in de zin van ‘vlechten’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenwand 1 znw. m., mnl. want v. m., onfrank. 3de nv. wende, mnd. want v., ohd. want (nhd. wand) v. ‘wand, muur’; eig. ‘de van twijgen gevlochten wand, die dan met leem bestreken wordt’. — Zie verder: winden. Een ander woord voor de vlechtwand is besproken bij weegluis. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagwand znw., mnl. want(d) v. m. = onfr. *want (dat. wende), ohd. want (nhd. wand), mnd. want v. “wand, muur”. Ablautend met winden. Oorspr. bet. wsch.: “’t gewondene, gevlochtene”: vgl. over germ. *waiju- met dgl. bet.-ontwikkeling bij weegluis. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentwand m. , Mnl. id., Os. + Ohd. want (Mhd. id. Nhd. wand), van den stam van ʼt enk. imp. van winden in de bet. van vlechten; cf. weeg. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunswand: muur; Ndl. wand (Mnl. want), Hd. wand, dui op primitiewe mure wat v. takkies gevleg is (vgl. stroois) en hou verb. m. Ndl./Afr. ww. wind(en), “vleg”. Thematische woordenboeken
H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assenwend wanden, muren; nhd. Wände. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendWand, brengt men in verband met ’t Got. wandus = roede, tak, daar de oudste muren van wilgenteenen gevlochten, gewonden werden; het woord is dan een verzamelnaam voor het wilgenvlechtwerk. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015wand ‘afscheiding’ -> Petjoh bewanding ‘muren, wanden’; Negerhollands wand ‘afscheiding, muur’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamwand* afscheiding 0901-1000 [WPs] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.u̯endh-1 ‘drehen, winden, wenden, flechten’
Ai. vandhúra- m. ‘Wagensitz’, ursprüngl. ‘Wagenkorb’ (aus Geflecht), arm. gind ‘Ring’, gndak ort’oy ‘Weinranke, Rebschoß’; WP. I 261, WH. II 787;*u̯endh- ist vielleicht nasalierte Forme zu u̯ē̆dh- ‘knüpfen, binden’. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |