Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
tuk - (begerig)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamtuk 1 bn. ‘begerig’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpentuk3* [geslepen, begerig] {1611-1620} vgl. middelnederlands tuc(k) [rakelings], middelhoogduits tuc(k) [snelle beweging, gemene streek, arglist], hoogduits Tücke (mv.) [arglist, geniepigheid] (vgl. tuk1). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidentuk 2 bnw. ‘afgericht op; begerig naar’ is een vrij jong woord. Verwante woorden zijn Gron. tuk ‘mak’ en toek ‘loos, listig, verstandig, scherp’, noordholl. tuik ‘glad, slim’, fri. tūk ‘schrander, vaardig, bekwaam, afgericht op’ (W. de Vries Ts 41, 1922, 198), die alle wel zullen behoren bij de groep van tokkelen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagtuk I bnw., nog niet bij Kil. Als ’t een oud woord is, uit idg. *duq-nó- (-nu-, -nio-?) “getrokken (naar iets toe)”, van idg. duq- (zie teug). Hierbij fri. tûk “schrander, bekwaam”? C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagtuk I bnw. Gron. toek (= fri. tûk) heeft ook de bet. ‘begerig’, wat voor verwantschap van deze woorden met tuk I kan pleiten. Intussen kan dit laatste ook een jong woord zijn = tuk II, b.v. uit een verbinding met een voorzetsel losgemaakt (wvla. tuk o.a. = ‘begeerte’) of wel = de stam van mnl. tucken. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genttuk m. en bijv., in alle bet. hetz. woord, Mnl. tuc + Mhd. tuc (Nhd. tuck en tücke): onomat. (z. tik en tokken). De ontwikkeling der bet. is: slag, snelle beweging, behendige streek, enz. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagtuk III mak (Groningen). Wschl. = nl. tuk ‘begerig’. Abl. ~ nholl. tuik ‘slim’, fri. toek ‘schrander, afgericht’. ~ mnl. tucken ‘trekken’ en tukken ↑ ‘toeven’. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendTuk (begeerig) bet. oorspr. trek, stoot (zie Toets): de visch trekt aan het aas, en de dobber tokt, tukt. „De visch is tuk”, d.i. tukkende (feitelijk trekkende), waaruit het begrip begeerig naar ontstond: tuk op buit. Een bijvorm van tokken is tikken = zachtjes slaan. Zie ook Tokkelen. Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2297. Tuk zijn op iets,d.w.z. begeerig zijn naar iets, heet zijn op iets, 17de eeuw grif zijn op iets. Het bijv. naamw. tuk behoort bij den stam van het mnl. wkw. tucken, tocken (hd. zücken, zucken), trekken, rukken (vgl. tokkelen en Molema, 427 a; V.v.d.D. 156: Tuk! daar had Wim 't slot er al uit), westvl. tukken, stooten, en bet. waarschijnlijk eig. naar iets toe getrokken en vervolgens trek hebben aan iets Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |