Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
stom - (zonder spraak, dom)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamstom bn. ‘zonder spraak, dom’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenstom* [niet kunnende spreken, dom] {stump 1201-1250, stom 1254} oudsaksisch, oudhoogduits stum, oudfries stumm; behoort bij stamelen en betekent ‘gehinderd in het spreken’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenstom bnw., mnl. stom, os. ohd. stum (nhd. stumm), ofri. stum, behoort tot de groep van stamelen en betekent dus eig. ‘in het spreken verhinderd’ (vgl. in verbindingen als ‘stom van schrik’). De bijvormen mnl. stomp, mhd. stump staan onder invloed van dom, waaruit ook de secundaire bet. ‘met weinig verstand’ kan zijn bevorderd. — > ne. stum van ongegist druivensap, most, wegens de flauwe smaak (sedert 1662, vgl. Bense 483). De mening van Jespersen Language 311, die het woord als kruising van stil + dom opvat, is niet aannemelijk, vooral omdat de bijvormen met p of b van stom van zeer recente datum blijken te zijn. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstom bnw., mnl. stom (mm). = ohd., os. stum (mm; nhd. stumm), ofri. stum(mm) “stom”. Bij stamelen: oorspr. bet. “stokkend, in zijn woorden steken blijvend”. De bijvorm mnl. stomp (b), mhd. stump (b) is eer een secundaire, naar analogie van domp resp. tump (b) (zie dom II) ontstane vorm dan een oud woord, afkomstig van de idg. basis st(h)embh- “vast zijn” (bij staf besproken). — De bet. “dom” (misschien al in later-mnl. een stom esel; niet bij Kil., evenmin de afgeleide znww. stommeling, stommerik, stommiteit) kwam op onder invloed van dom II en van stomp II, waarbij deze bet. reeds mnl., mhd., mnd. voorkomt. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagstom. Jespersen Language 311 vat dit woord op als kruising van stil en dom II; semantisch gaat deze etymologie — over de oudere bet. van dom II zie aldaar — vlotter dan de combinatie met stamelen; toch is zij niet aannemelijk wegens het ontbreken van de bijvormen op p (b) in de ohd. os. periode. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstom 2 m. (wijn), + Eng. stum: naar de Fr. uitdr. du vin muet: dus hetz. als stom 1. stom 1 bijv.(sprakeloos), Mnl. id., Os. stum + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. stumm), Ofri. stum: vertoont den zw. graad van denz. wortel als *stam waarover bij stamelen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtstom (bn.) dom; Vreugmiddelnederlands stum <1240>. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendStamelen, stameren, frequent, van een oud stamen (Ohd.), dat blijven staan, tegenhouden bet., en bij ons reeds op ’t spreken sloeg, vgl. ’t Mnl.: „Segh se (n.1. uw zonden) vrij zonder staemen”. Het is afgeleid van stam, z. d. w., en bet.: onder ’t spreken blijven staan, vgl. ons stom (in ’t spreken blijven staan, niet verder kunnen, daarna: in ’t geheel niet kunnende spreken), benevens: onstuimig = niet-stilstaande, maar heftig bewogen zijn. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015stom ‘niet kunnende spreken, dom’ -> Deens stum ‘niet kunnende spreken’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors stum ‘niet kunnende spreken’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds stum ‘niet kunnende spreken’ (uit Nederlands of Nederduits); Petjoh stomstiebel ‘stom rund’; Negerhollands stom ‘niet kunnende spreken, dom’; Berbice-Nederlands stom ‘niet kunnende spreken, dom’; Papiaments † stom ‘niet kunnende spreken’. stom ‘(verouderd) wijn die niet gegist heeft doordat er zwavel aan toe is gevoegd’ -> Engels stum ‘wijn die niet gegist heeft doordat er zwavel aan toe is gevoegd’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamstom* niet kunnende spreken, dom 1240 [Bern.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen442. Te dom (of te stom) om voor den duivel te dansen,d.w.z. zeer dom zijn; vgl. Harreb. I, 142: Hij is te dom om voor den duivel te dansen; in Kmz. 335; 356 en Nest. 24: Te stom om voor den duivel te dansen; Het Volk, 8 Dec. 1913, p. 1 k. 2: De parvenu, zelf vaak te dom om voor den duivel te dansen, moet in al zijn uitingen het bewijs leveren dat hij een nietsnut is; Molema, 83; fri. to dom om foar de divel to dounsjen. Evenzoo in Zuid-Nederland; zie o.a. Antw. Idiot. 362. 1663. Oliedom zijn,d.w.z. bij uitstek dom, uiterst onverstandig zijn: te dom of stom om voor den duivel te dansen (fri. to dom om foar de duvel to dounssen); amper of even voor vuur en licht bewaard zijn (dial.); hij is te dom, om alleen bij het vuur te zitten (Harreb. II, 427); fri. oaljedom. Deze uitdrukking komt sedert de 18de eeuw voor o.a. C. Wildsch. I, 251; Brieven v. B. Wolff, 413; Ndl. Wdb. X, 115; vgl. het dial. traandom (Taalgids VIII, 113 Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.stem- ‘stoßen, anstoßen; stottern, stammeln; hemmen’, nur germ. und kelt.
Ahd. gistemōn, gistemēn, mhd. stemen ‘Einhalt tun’, ahd. ungistuomi ‘ungestüm’ (*sich nicht beherrschend’), mhd. gestüeme ‘sanft, still’; got. stamms ‘stammelnd’, aisl. stamr ds. ‘behindert, beraubt’, ags. stam, ahd. stamm ‘stammelnd’, aisl. stama, ahd. stamēn ‘stammeln’, ags. stamor ‘stammelnd’, ahd. stam(m)al ds., stamalōn ‘stammeln’; aisl. stemma (*stammjan) ‘stemmen, dämmen, hindern’, ostfries. stemmen ds., mhd. stemmen ‘stehen machen, steif machen; Intr. (vom Wasser) gestaut werden’; tiefstufig aisl. stumra ‘stolpern’ (norw. auch stamra), mengl. stumren, stum(b)len, ostfries. stummeln ds.; as. afries. ahd. stum(m) ‘stumm’; WP. II 625 f., Wissmann KZ 62, 141 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |