Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
staren - (turen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamstaren ww. ‘turen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenstaren* [strak kijken] {1276-1300} middelnederduits, oudhoogduits staren, oudengels starian, oudnoors stara, van star1, vgl. grieks stereos [hard, stijf]; de grondbetekenis is ‘stijf, hard’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenstaren ww., mnl. stāren, mnd. stāren, ohd. starēn, oe. starian (ne. stare), on. stara ‘staren’. Zie verder: star. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstaar znw., nog niet bij Kil. Of uit nhd. star m. “staar”, dat als uit starblind geabstraheerd wordt beschouwd, òf in ’t Ndl. gevormd bij de casus obliqui van mnl. *star “starheid van ’t oog”, alleen bekend in de uitdr. te stāre staen “strak, onbeweeglijk zijn” (van de oogen, bijv. bij een doode) = mnd. star o. “staar, starheid van ’t oog”, ’t Zelfde woord in de samenst. mnl. staerblint (d; nnl. staarblind), ohd. staraplint (nhd. starblind), mnd. stā̆rblint, ofri. starublind, stareblind, ags. stareblind, stær(e)blind “staarblind, geheel blind” (eng. vervormd tot stark blind). Hierbij het ww. staren, mnl. stāren, ohd. starên, mnd. stāren, ags. starian (eng. to stare), on. stara “staren”. Het bnw. star, Kil. sterre, starre (“vetus”), nhd. starr “strak” is blijkbaar bij Kil. starren, sterren, mhd., mnd. starren “star kijken, staren” gevormd, dat zelf ook wel eerst een secundaire vorm naast staren zal wezen. Met ablaut ohd. storrên “stijf zijn of worden”, got. and-staúrran “bedreigen, morren tegen”. De bet. maakt verwantschap met gr. stereós “stijf, hard” en hoogerop met de idg. basis st(h)â- (zie staan) wsch. Germ. *stara- zou ook = oi. sthirá- “vast, strak, hard” kunnen zijn; dit is met ’t idg. nominaalformans -ro- direct van de basis st(h)â-, st(h)ǝ- gevormd. Ook os. stôri, ofri., ags. stôr, on. stôrr “groot”, oier. sâr “iets van belang”, nier. sâr-, târ- versterkend prefix, obg. starŭ “oud”, lit. stóras “dik” hooren hierbij (voor de bet. vgl. ndl. stevig en oi. sthûrá- bij stuurs). Zie nog sterven, sterk, streng I, streng II, strijden, stroef, strompelen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstaren o.w., + Ohd. staren (Mhd. starn, Nhd. starren), Ags. starian (Eng. to stare), On. stara: denom. van star 2. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendStaren, denom. van star = stijf; verwant met ’t Skr. sthira = vast, sterk, en ’t Gr. stereos = hard; het woord w.d.z.: met stijve, strakke blikken op iets turen; ook: „star-oogen”. Eveneens is verwant: halsstarrig = een stijven hals hebbende. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamstaren* strak kijken 1276-1300 [CG Lut.A] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |