Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
rund - (zoogdier (Bos taurus))Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamrund zn. ‘zoogdier (Bos taurus)’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenrund* [herkauwend zoogdier] {runt 1377-1378, vgl. rint, rent 1220-1240} ablautend middelnederlands rent, rint, nederduits runt, oudsaksisch hrīth, oudhoogduits (h)rind, oudfries hrither, oudengels hriðer; verwant met hoorn1, hert, hersenen en het eerste lid van rendier. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenrund znw. o., mnl. runt, ront, mnd. runt, ront (meest in het westelijk deel), oe. hrȳðer (zonder umlaut mv. hrūðeru); daarnaast abl. mnl. rint, rent, os. hrith, ohd. hrind, rind (nhd. rind), ofri. hrīther, oe. hrīðer o. > germ. grondvormen *hrunþi en *hrinþi. — Dit alleen westgerm. woord betekent eig. ‘dier met horens’ en is verwant met hersenen, hert, hoorn en rendier. De vormen rund en rind verdelen zich in het nl. volgens Heeroma, Holl. Studies 1935, 25 en kaart 10 zo, dat rund de oostelijke vorm zou zijn (die voor 1500 tot in Utrecht reikte) en rind de westelijke. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagrund znw. o., mnl. runt (ront) (d) o. = mnd. (vooral westelijk) runt, ront, ags. hrŷðer (ook vormen zonder umlaut, zooals een mv. hrûðeru) o. “rund”. Met ablaut mnl. (nog dial.) rint (rent) (d), ohd (h)rind (nhd. rind), os. hrîth, ofri. hrîther, ags. hrîðer (in samenst. ook hrîð-, o. “rund”. Germ. *χrunþiz-, *χrinþiz- beteekende oorspr. “hoorndier”, ’t is verwant met hert en hoorn. Idg. * ḱrent- kan ook in kretisch gr. kárta “vee” (*gr. krata) steken. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentrund v., Mnl. rund + Ndd. runt, Ags. hrýder; met ablaut rend, Mnl. rend, rind, Os. hrîth + Ohd. (h)rind (Mhd. rint, Nhd. rind), Ags. hrider, Ofri. hríther: Idg. *k̃r̥nt-, van den wortel van hoorn. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtrind (zn.) rund; Vreugmiddelnederlands rint <1220-1240>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollerindj, zn.: rund; iemand die zich onbehoorlijk gedraagt. D. Rind ‘rund’. Voor de tweede bet., vgl. D. Rindvieh ‘stommeling, hufter’. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamrend, rind, mv. renders, rinders zn.: jonge koe, jong rund. Mnl. runt, rint, rent, Vnnl. rend, osse oft coe ‘boeuf ou vache’ (Lambrecht), rend, rind ‘koe’ (Kiliaan). Rend, rind zijn ablautende vormen naast rund. Os. hrîð, Ohd. hrind, D. Rind, Ofri. hrîther, Oe. hrîðer < Germ. *hrunþi, hrinþi. De bet. is ‘hoorndier’. Het woord is verwant met hert, hoorn en rendier, dat eigenlijk ook ‘het gehoornde dier’ betekent. Idg. *krent- <*ker(ǝ) ‘het bovenste van het hoofd, hoorn’. Renders/rinders is eigenlijk een dubbel meervoud, vgl. D. das Rind, die Rinder. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagrend vaars (mv. renders ‘geen melk gevende koeien’) (West-Vlaanderen). = os. hrîth, hgd. rind, ofri. hríther, oeng. hríðer ‘bep. rund’. Ablautend ~ nl. rund (= oeng. hrȳðer ‘bep. rund’). ~ hoorn. ~ hert. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamrend, render (DB), zn. o./m.: vaars. Mnl. runt, rint, rent, Vroegnnl. rend, osse oft coe ‘boeuf ou vache’, rund, rend, rind ‘bos’ (Kiliaan). Rend, rind zijn ablautende vormen naast rund. Os. hrið, Ohd. hrind, D. Rind, Ofri. hrîther, Oe. hrîðer < Germ. *hrunþi, hrinþi. De bet. is ‘hoorndier’. Het woord is verwant met hert, hoorn en rendier, dat eigenlijk ook ‘het gehoornde dier’ betekent. Idg. *krent- < *ker(ə) ‘het bovenste van het hoofd, hoorn’. Render is oorspr. mv., vgl. D. das Rind, die Rinder. Samenst. rend(er)vlees (DB) ‘rundvlees’. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergrund, 1. (het, -eren), koe (Bos taurus). Alleen runderen loeien - zo vertelt juff. bij de dierkunde les op school (Fernandes 1973: 79). - 2. (het), rundvlees. Behalve maaltijden met rund of kip* wordt er vooral aandacht besteed aan voedsel bereid van zeevissen en zeedieren, zoals kreeft, haaievin en zeekomkommer (WS 21-8-1982). Ook: sate rund = sate van rundvlees. - Etym,: (1) in SN wordt r. veel meer gebr. dan ’koe’, in AN omgekeerd. - Syn. van 2 koe*. Zie i.v.m. 2 ook: geit*, kip*, varken*. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenrund: dom mens; stommeling. Het dier staat symbool voor plompheid en domheid. Vnl. van toepassing op mannen. De slogan Je bent een rund als je met vuurwerk stunt (in 1989 bedacht door freelance copywriter Marijke Liebregts) vormde de basis van een van de meest bekroonde en populairste Sire-campagnes van de jaren negentig. In de studententaal van de negentiende eeuw werd een niet-student ook als rund bestempeld. Toen zegt hij: ‘Je bent een rund gvd.’ (Annie M.G. Schmidt, Coccen, 1947-1950) Sufferd! Stommeling! Rund dat je bent! (Max van Amstel, Duizend jongens zien ze vliegen, 1954) Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015rund ‘herkauwer’ -> Schots runt ‘os of koe voor het vetmesten en slachten, Highland koe of os; oude koe (voorbij het kalveren en vetgemest voor de slacht)’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamrund* herkauwer 1377-1378 [MNW] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.k̑er-, k̑erǝ- : k̑rā-, k̑erei-, k̑ereu- ‘das Oberste am Körper: Kopf; Horn (und gehörnte Tiere); Gipfel’, sowohl die leichte wie die schwere Basis oft durch -(e)n-, -s-, -s-(e)-n erweitert, so in k̑er-n-, k̑er-s-, k̑erǝ-s- : k̑rā-s-, k̑r̥̄-s(-e)-n-, usw.
Ai. śíras- n. (ved. nur Nom. Akk.) ‘Kopf, Spitze’, av. sarah- n. ‘Kopf’ (in der 2. Silbe nicht genau = gr. κέρας aus k̑erǝ-s von der schweren Basis; die Red.-Stufe der ersten Silbe, statt *śaras-, ist erst ind. oder urarisch aus dem Vorläufer von ai. Gen. śīrṣṇáḥ usw. verschleppt), Gen. ai. śīrṣṇáḥ, Abl. śīrṣatáḥ (*k̑r̥̄sn̥-tos : gr. κρά̄ατος); WP. I 403 ff., WH. I 164, 203 f., 206, 207, 276, 283 f., 284, 856, 858, Trautmann 119, 305 f., Schwyzer Gr. Gr. I 583, Benveniste Origines 24 f., 175. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |