Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
ruiken - (een geur waarnemen of verspreiden)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamruiken ww. ‘een geur waarnemen; een geur verspreiden’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenrieken* [een geur geven, opnemen] {oudnederlands riecon 901-1000} nevenvorm van ruiken. ruiken* [een geur geven, opnemen, ook: rieken] {ruken [geur afgeven, geur waarnemen] 1265-1270, naast oudnederlands riecon 901-1000, middelnederlands rieken} middelnederduits reken, ruken [roken, dampen], oudengels reocan [roken, ruiken], oudhoogduits riohhan [dampen, ruiken], oudnoors rjúka [roken, dampen]; buiten het germ. zijn geen verwanten gevonden; de vorm ruiken is hollands, naast zuidnederlands rieken; het huidige betekenisonderscheid tussen ruiken [geur waarnemen] en rieken [geur afgeven] is opzettelijk gemaakt. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenruiken ww. ook rieken, mnl. rûken en (vooral zuidnl.) rieken, Kiliaen noemt ruicken Holl. Sicamb., onfrank. riecan ‘fumigare’, mnd. rēken, rūken ‘ruiken’ (trans, en intrans.), ohd. riohhan ‘roken, dampen, ruiken’ (intrans. nhd. riechen), ofri. riāka ‘roken’, oe. rēocan ‘roken, ruiken’ (ne. reek), on. rjūka ‘roken, dampen, stuiven’. — Zie ook: reuk en rook 1. Het ww. is uitsluitend germ. Een idg. wt. zou *reug zijn, die evenals *reuk (waarvoor zie: ruig) afl. van *reu (zie: rooien) zou kunnen zijn. Bedenkt men dan de samenhang met rooien dan kan men N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag[Aanvullingen en Verbeteringen] ruiken, rook I, alb. rê een dubieuze combinatie wegens tosk. rę “wolk”. ruiken, rieken ww., mnl. rûken en (vooral zuidndl.) rieken (trans. en intrans.). Kil. noemt den ui-vorm “Holl. Sicamb.”. = onfr. riecon “fumigare”, ohd. riohhan “rooken, dampen, ruiken” (intrans.; nhd. riechen), mnd. rêken, rûken “ruiken” (trans. en intr.), ofri. riâka “rooken”, ags. réocan “id., ruiken (intrans.)” (eng. to reek), on. rjûka “rooken, dampen, stuiven”. Hierbij reuk I, rook, het laatste = alb. rê “wolk”< idg. *rougi-. De basis zal wel oorspr. “dampen, stuiven” beteekend hebben. Het is al te fantastisch om (als bij stinken) van een grondbet. “stooten, slaan” uit te gaan en oi. rug-, ruj- “breken” te combineeren, waarbij dan ook nog NB. de bij herkauwen besproken basis rug- gebracht wordt, met een verwijzing naar hd. sich erbrechen e.dgl. (zie braken), in bet. = gr. ereúgesthai. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagruiken. Owfri. ook rûkia ‘ruiken’ (trans., wsch. ontleend). — De gelijkstelling rook = alb. rê ‘wolk’ is onzeker (v.Wijk Aanv.). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentruiken ono.w., , Mnl. ruken, rieken, Onfra. riecon + Ohd. riohhan (Mhd. riechen, Nhd. id.), Ags. réocan (Eng. to reek), Ofri. riáka, On. rjúka (Zw. ryka, De. ryge). De bet. is rooken, dampen, uitwasemen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtruke (ww.) ruiken; Aajdnederlands riekan <901-1000>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschruik ww. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsruik: deur reukorgaan gewaar word; ’n geur afgee; Ndl. ruiken naas rieken (Mnl. rūken/rieken, by Kil ruicken), Hd. riechen, Eng. reek, hoofs. Germ. en hou verb. m. reuk wat in Afr. as s.nw. m. ruik deureenloop. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendRuiken, Rieken, van den Germ. wt. ruk = rooken, damp uitwasemen. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015ruiken ‘een geur geven of opnemen’ -> Fries rûke ‘een geur geven of opnemen’ (uit Nederlands of Nederduits); Negerhollands reuk, rik ‘een geur geven of opnemen’; Berbice-Nederlands ruku ‘een geur geven of opnemen’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamrieken* een geur geven of opnemen 0901-1000 [WPs] ruiken* een geur geven of opnemen 1265-1270 [CG Lut.K] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1323. Naar de lamp rieken.Dit zegt men van redevoeringen, die vooraf bestudeerd zijn, waarop men lang heeft zitten werken, eig. tot laat in den avond, als de lamp brandt; in 't algemeen van eenig letterkundig werk, waaraan veel tijd en inspanning is besteed. De uitdr. is ontleend aan den redenaar Pytheas (± 340 v. Chr.), die van de redevoeringen van den hem vijandig gezinden Demosthenes beweerde, dat zij naar de lampepitten roken (ελλυχνιων οζειν). Zie Vondel II, 459 (ed. Alb. Thijm): Vaer wel, voortreffelycke man, en volhard om, by gelegentheyd, my gelukkigh te maecken met uwe na de lamp ruyckende heldenvonds; G. Brandt in de voorrede van Hooft's werken, 1671: Eenige van zijne brieven rieken naar den oly van arbeidt. Zie Büchmann, 351; Ndl. Wdb. VIII, 961; XIII, 1660 en vgl. het synonieme dat riekt naar de olie; fr. sentir l'huile (ou la lampe); hd. nach der Lampe riechen; eng. to smell of the lamp. 1423. Lont ruiken (of rieken),Winschooten, 142 zegt i.v. lont: ‘Het is een gedraaide streng van werk, ens. door welkers behulp roers, geschut, kan afgeschooten, of gelost werden: hier van daan: lont ruiken, ik ruik lont, beteekend onraad verneemen: dewijl hij in vrees is, dat het op hem mogt gemunt sijn’. Zie verder Pers, 315 a; 556 b; Paffenr. 59: Een goed soldaet ruykt ras lont; Brederoo I, 257, vs. 422; Van Effen, Spect. VII, 19; C. Wildsch. VI, 34; Tuinman I, 343; Sewel, 458: Lont ruiken, merken dat er iets smeult, to smell a design out; Harreb. II, 35; Villiers, 74; Ndl. Wdb. VIII, 2690, enz. In de 17de eeuw gold hiernaast in denzelfden zin: de vonken gewaar worden (Hooft, War. 178), – merken of in den neus krijgen. In Zuid-Nederland lont (ge)rieken; vgl. Plantijn: lonten riecken, avoir le vent au nez; Antw. Idiot. 1878; Teirl. II, 218; Schuerm. 348 a; De Bo, 646; fri. lonte rûke of der lonte fen krije; fr. sentir, découvrir la mèche; hd. Lunte riechen 1443. Iemand niet kunnen luchten of zien,d.w.z. iemand niet kunnen uitstaan, niet kunnen ruiken noch zien (fr. ne pas pouvoir sentir qqn.; hd. einen nicht riechen können), welke beteekenis het wkw. luchten in de middeleeuwen reeds had. Zie Despars, 4, 383: Dies hem tghemeente zo overgrootelix belchde, dat zy hem niet langher ghesien en mochten nochte luchten. Vgl. het Mnl. Wdb. IV, 864; Anna Bijns, N. Refr. 16; 87; Uitlegk. Wdb. op Hooft II, 224; Winschooten, 146: Iemand niet mogen lugten, iemand niet kunnen dulden, en hier van seid men: ik mag die vent niet sien nog lugten; Brederoo I, 59, 1523; 231, 511: De dingen die teghen menkander strijen en mogen menkaar in 't minste luchten noch lyen; Gew. Weeuw. III, 70: Al was je mijn dood Vyand, die ik pas zien of luchten mocht; C. Wildsch. I, 189; III, 279; IV, 81; Tuinman I, 171; Sewel, 463; Halma, 328: Zij mag die vent zien nog lugten, elle ne peut ni voir ni souffrir ce drolle-là; Sewel, 463; Harrebomée III, 45; Nest, 75; Prikk. V, 15; Gunnink, 165; De Bo, 354: ik kan hem gezien noch geluchten; Schuerm. 146: ik en kan dien vent niet geluchten (of ook geduchten); in het Waasch Idiot. 250 a: iemand niet kunnen gerieken, niet kunnen verdragen; Claes, 202: ik kan hem niet rieken, d.i. dulden, lijden; fri. ik mei dy loaije kerel net luchtsje; syn. van iemand niet kunnen hooren of zien o.a. bij Campen, 109: Ick en mach hem niet hoeren oft sien. 1586. Het riekt naar den mutsaard.Deze uitdrukking is afkomstig uit den tijd, toen een woord in strijd met de leer der Katholieke Kerk in Nederland genoegzaam was om iemand ten vure te doemen (mutsaard = brandstapel van takkenbossen). Ze komt dan ook in de geschriften der 16de eeuw het eerst voor; o.a. bij Marnix, Byenc. 106: Waer uyt sommighe vermoedt hebben, dat het Vagevyer moest uitgepist wesen van Martin Luther: Maer die propositie is zeer schandeleus, quetsende de goede Catholijcke ooren, ende rieckende na de mutsaerden. Uyt wekker oorsake de Bisschop Lindanus.... meynde op eenmael eenen schilder in den Haghe te doen verbranden, om dat hy het oordeel des jonxten dagh hebbende geschildert, eenen monick gemaeckt hadde, pissende in het Vagevyer 1622. Iemand iets onder (of door) den neus wrijven,d.w.z. iemand iets op onzachte wijze zeggen; hem in bedekte termen verwijtingen doen, iets onaangenaams zeggen; mnl. enen iet onder doghen werpen. Eig. iemand iets onwelriekends onder den neus wrijven (vgl. iemand iets op zijn brood geven, - te slikken geven, - te ruiken geven). De uitdr. kan ontleend zijn aan de gewoonte om honden of katten, die nog niet zindelijk zijn, met hun neus in de uitwerpselen te drukken In de 17de eeuw leest men bij Winschooten, 265: Smijt hem dat voor de scheenen: hetwelk oneigendlijk beteekend: vrijf hem dat eens door de neus; houd hem dat eens voor oogen; Hooft, Brieven, 384: Die hem onder verwe van heusch vermaan, groove onweetenheidt in 't stuk van Staat en Oorlog door den neus wrijft; ook Ned. Hist. 229; 427; bij Pers, 214 b: iemand iets in 't gezicht wrijven. Voor de 18de eeuw vergelijke men R. Ansloo, 128: Dies wryft hy hem veel smaat en laster door de neus; Tuinman I, 199: Ymand iets onder den neus wryven; Sewel, 520: Iemand iets in de neus wryven, to upbraid one with a thing, to twit in the teeth with; Villiers, 86. Synoniem was de uitdr. iemand iets door de tanden wrijven (eng. to hit or to cast) anything in a person's teeth) en iemand iets in den baard wrijven (hd. einem etwas in den Bart reiben); thans dial. iemand iets in zijn murf (mond) wrijven. Ook in het hd. is bekend: einem etwas unter die Nase reiben, waarvoor men in het Fransch zegt: planter, jeter ou plaquer qqch. au nez de qqn; de.: at kaste En Noget i Naesen. In Zuid-Nederland: iemand iet onder zijnen neus wrijven (Antw. Idiot. 1916); iemand iet vègen, iemand iet onder zijnen neus vègen, hem iets in bedekte termen verwijten (Antw. Idiot. 2117); iemand iets door den baard strijken (Joos, 117); iemand iets op den neus geven (Schuermans, 407 b), waarvoor volgens De Bo, 325 b ook gezegd wordt iemand iets door den neus flinken = door den baard wrijven, en iemand een snuifje geven (vgl. Tuinman I, 199: iemand een riekertje geven; fri. immen in rûker jaen) of iemand eene sneuve of sneuven geven; Schuermans, 644; Bijv. 309 a; Waasch Idiot. 457 b; in Antw. iemand laten snuiven. In het Friesch: immen hwet om 'e noas wriuwe. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.reu-b- und reu-g- ‘sich erbrechen, rülpsen, hervorbrechen’, auch ‘Wolke, Rauch’?
1. reub-: aisl. rjūpa f. ‘Schneehuhn’, norw. rjupa, rype (vgl. lett. rubenis ‘Birkhuhn’?); ablaut. aisl. ropa ‘aufstoßen’, rypta ‘sich erbrechen’, ahd. roffezzen ‘aufstoßen’ (*rupatjan), mhd. rofzen, nhd. umgebildet zu rülzen, rülpsen. WP. II 357, Wissmann Nom. Postverb. 128 f., Trautmann 244. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |