Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
rit - (het rijden)Etymologische (standaard)werken
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenrit1 [het rijden] {1558 het eerst in de Achterhoek genoteerd voor ‘ruiterinval’} waarschijnlijk < middelnederduits rit, van rijden; de oorspr. nl. vorm luidt (middelnl.) rede [rit]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenrit 1 znw. m. ‘het rijden’, Kiliaen noemt het Germ. Sax. Sicamb. en inderdaad zal het woord < mhd. ritt stammen. Het woord komt het eerst in de 16de eeuw in de Achterhoek voor, maar dan in de bet. ‘krijgstocht te paard’, hetgeen beantwoordt aan mnd. rit, waaruit het dus overgenomen zal zijn, indien het althans niet tot het gemeenschappelijk bezit van het oostelijke nl. en het aangrenzende nnd. is. — De woorden zijn afgeleid van rijden, waartoe als inheems woord behoort mnl. rēde m. v. ‘het rijden’ (vgl. nnl. dial. noordholl. reed). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagrit znw., door Kil. “Germ. Sax. Sicamb.” genoemd, het eerst in de 16. eeuw in den Achterhoek voorkomend in de bet. “krijgstocht te paard”. In deze bet. wsch. uit den onverbogen vorm van mnd. rit (gen. rēdes) o. “id.”, terwijl ons nnl. rit veeleer teruggaat op nhd. ritt m. “rit, het rijden” (= mnl. rēde m. v. “id.”, nog dial. (N.Holl.) reed; staat tot hd. reiten, ndl. rijden = hd. biss, ndl. beet: hd. beissen, ndl. bijten). C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagrit (I). Het ww. † ritten, dat al bij Hooft voorkomt, kan van rit zijn afgeleid, zal echter mede zijn opkomst te danken hebben aan het znw. mnl. gherit o. ‘het paardrijden, troep ruiters’ (< mhd. geritte o. ‘het rijden, rit’), dat in de 17e eeuw ‘drukte, aanloop’ gaat betekenen. † rit II (gang van een muis, mol). Niet uit Kil. of het Mnl. bekend; toch wellicht een oud woord. Bij rijten. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentrit 2 m. (het rijden), uit Hgd. ritt + Mnl. rede: van ’t mv. imp. van rijden. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschrit s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsrit: reis/tog (te perd, per voertuig, ens.); Ndl. rit, misk. i. 16e eeu aan Hd. ritt ontln. (indien nie eerder in oostelike Ndl. dial. nie), hou verb. m. Ndl. rijden, Hd. reiten, Eng. ride, Afr. ry. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekrit (MiddelnederDuits rit)
Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015rit ‘het rijden’ -> Indonesisch rit ‘het rijden (van bus of vrachtwagen), de trip (van een buschauffeur)’; Kupang-Maleis ret ‘route, richting’; Menadonees rèt ‘reisje heen en weer’; Sranantongo ret ‘het rijden’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamrit het rijden 1558 [WNT] <Nederduits M. De Coster (1999), Woordenboek van Neologismen: 25 jaar taalaanwinsten, Amsterdamrit, in de politiek: kabinetsperiode, die in principe vier jaar bestrijkt. Vooral in uitdrukkingen als de rit uitzitten en aan het eind van de rit. De laatste tijd wordt rit ook buiten politieke kring gebruikt, in de meer algemene zin van ‘iets dat, een klus die men binnen een bepaalde periode voltooit’. → reis*. Hij (Nijpels — MDC) is één van degenen die ervoor heeft gezorgd dat dit beleid tot stand kon komen en dat dit kabinet naar alle waarschijnlijkheid de rit uitzit. (Algemeen Dagblad, 16/11/85) Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.reidh- ‘fahren, in Bewegung sein’
Mir. rīad(a)im ‘fahre’ (*reidh-); cymr. rhwydd-hau ‘beeilen, erleichtern’; aisl. rīða ‘in schwankender Bewegung sein, reiten’; ags. rīdan ‘reiten’; afries. rīda, mnd. rīden, ahd. rītan, mhd. rīten, nhd. reiten; WP. II 348 f., WH. II 425. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |