Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
rijgen - (aan een snoer hechten)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamrijgen ww. ‘aan een snoer hechten’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenrijgen* [aan een snoer hechten] {rien, rijen [dichtrijgen, rijgen] 1330 en met latere g, righen 1476} middelnederduits rigen; buiten het germ. latijn rima [spleet], grieks ereikein [openscheuren, splijten], welsh rhwygo [openscheuren], litouws riekti [(brood) snijden], oudindisch rikhati [hij snijdt open]. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagrij znw., mnl. rîe v. “lijn, rij, lat, plank, meetstok”. = mhd. rîhe (nhd. reihe) v. “lijn, rij”. Sluit zich in consonantisme aan bij mnl. rîen “rijgen” (nog dial.: Gron., Kampen, Maastricht; later-mnl. rîghen, nnl. rijgen, mnd. rîgen “id.” heeft de g van het praet. mv. en het verl. deelw. aangenomen), terwijl mnl. rîghe v. “rij, regel, plank, lat” (nog dial.: Gron., omstreken van Kampen, Achterh.), ohd. rîga v. “lijn”, mnd. rîge v. “id., huizenrij, kant van een straat” hiermee in grammatischen wechsel staat; evenzoo Kil. reghe (nog achterh.), ohd. riga (nhd. riege), mnd. rēge v. “rij”. Nog andere vormen: mnl. regghe, rigghe v. “rij, lat”, noorw. dial. reig m. “rij”, raa (*raiχô-) “grenslijn”. Verwant is oi. rekhā́- “streep, lijn, rij” met dgl. bet.-ontwikkeling als rij, verder kymr. rhwygo “openscheuren”, gr. ereíkō “ik breek”, lit. rëkiù, rë̃kti “brood in plakken snijden”, oi. rikháti, likháti “hij grift”; wsch. ook lat rîma “spleet” (*reiq-s-mâ-), waarmee Kil. reessem “tros, aaneengeregen bundel, rist” (nog zuidndl.; Antw. reesel wsch. secundair) uit *roiq-s-mo- (-â-?) in ablaut staat. Ags. râw (eng. row), ræ̂w v. “rij”, dat als idg. *roiq-wā́-, -wí- nog hierbij gebracht kan worden, is eer met lit. raiwė “streep”, lett. rëwa “spleet, vouw, rimpel, vore” verwant. Een wortelvariant met ḱ in oi. riçáti, liçáti “hij plukt, scheurt af, graast af”. Ook de bovengenoemde germ. kelt. lat. gr. vormen kunnen ḱ hebben. Zie nog rist. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentrijgen o.w., Mnl. rien + Ohd. rîhan (Mhd. rîhen), Ags. ríhan + Skr. rekhâ = lijn, Gr. ereíkein = breken, Lat. rima = spleet, We.. rhwygo = openscheuren. Voor rijgen i.p.v. rijen cf. tiegen, tijgen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschryg ww. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagrije rijgen (Kerkrade). = mnl. rien ‘rijgen’ ~ rijgen, riege ↑. De g, die te verklaren is door grammatische wisseling, is analogisch uit een andere vorm dan de infinitief binnengedrongen. ~ rij: men rijgt aan snoeren. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsryg: – rye/ry – , in ’n reeks/string na mekaar voeg; Ndl. rijgen (Mnl. rīen), Hd. reihen, uit vorme v. d. verl. tyd v. Mnl. rīen ontst. Mnl. rīghen en hieruit Nnl. rijgen, vgl. ry I. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendRijgen, letterlijk: op een rijg of rij brengen, nl. aan een snoer, of met lange steken aan elkander naaien; verwant met ’t Skr. rekha = streep, lijn. Een andere afl. is reeks. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015rijgen ‘aan een snoer hechten, met wijde steken vastnaaien’ -> Deens ri ‘visserstaal: een vis aan een draad optrekken; met wijde steken vastnaaien; evenwijdig touwen aan elkaar vastmaken’ (uit Nederlands of Nederduits); Papiaments reig ‘aan een snoer hechten, met wijde steken vastnaaien’; Sranantongo ligi (ouder: rigi) ‘met wijde steken vastnaaien’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamrijgen* aan een snoer hechten 1330 [MNW] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.rei-1 ‘ritzen, reißen, schneiden’, rei-kā ‘Riß, Spalte’, rei-pā ‘steiler Rand’, rei-u̯ā, roi-u̯ā ‘Streifen’
Lat. rīma ‘Ritze’ (*rei-mā); mir. rēo ‘Streifen’ (*ri-u̯o-); ags. rāw, rǣw f. ‘Reihe’ (*roi-u̯ā); lit. rievà ‘Felskluft, Fels, Hügel’ (vgl. lat. rumpō : rūpēs), raĩvė ‘Streifen’, lett. riêwa ‘Ritze, Falte, Furche’; dazu wohl als ‘Grenzstreifen’ oder ‘Hügelreihe’: mir. rōen ‘Weg, Bergkette’ (davon rōenaid ‘*bahnt sich einen Weg’ > ‘besiegt’, rōen Niederlage’), bret. run ‘Hügel’; aisl. rein f. ‘Grenzstreifen’, ahd. rein, nhd. Rain ds. (kelto-germ. *roi-no-). WP. II 343 ff., WH. II 435 f., 436, 438, Trautmann 241. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |