Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
prut - (dik bezinksel, modder)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamprut zn. ‘dik bezinksel, modder’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenprut* [koffiedik, brij] {1614 in de betekenis ‘weke massa’; de betekenis ‘koffiedik’ 1887} eig. ‘iets dat het geluid prut voortbrengt’, klanknabootsend gevormd. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenprut znw. v., ook bnw. ‘verdikt, bedorven’; eerst na Kiliaen, maar vgl. westf. prött, prütt ‘koffiedik, fri. prot ‘dikke brij, pap of moes’. Evenals bij prul drukt de klankverbinding pru- iets minderwaardigs uit, vgl. Zaans prut voor iets zeggen ‘iets lelijk vinden’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagprut znw., ook bnw. = “verdikt, bedorven”, nog niet bij Kil. Vgl. westf. prött, prütt “koffiedik”, fri. prot “dikke brij, pap of moes”. Wsch. bij portelen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentprut v., + Fri. prot = moes, Ndd. prütt = koffiedik: z. prutselen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleprat, pratsj, bratsj, zn.: vieze brij, modder, slijk, kleverige etensresten; gepeupel, gespuis. Ook Rijnlands pratsch. Klankexpressief pr-woord. Vgl. praddel en Ndl. en dial. prut. Afl. pratel ‘weke modder, poep’. proetsj, protsj, prietsj, zn.: diarree. Klanknabootsend pr-woord. Vgl. proetsen. Afl. prietsjen ‘wegspuiten van natte blubber’. prot 2, zn.: cichorei. Wvl. prut ‘cichorei’, ouder Ndl. preut ‘weke, drabbige massa’. Ndl. prut ‘koffiedik’, Westfaals prött, prütt ‘koffiedik’, Fri. prot, prut ‘moes’, Rijnl. prott, prutt ‘koffiedik’. Klanknabootsend woord. prut, zn.: kut, vagina; etter. Hetzelfde woord als prot 2. Br. prut betekent ook ‘moer, slijk, modder’, Zvl. prut ‘natte viezigheid’. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleprit, zn.: soort turf. Ontrond uit prut (zie i.v.). prut 1, frut, zn.: cichorei, koffiedik; moer, slijk, modder; etter; kut, vagina. Zvl. prut ‘natte viezigheid’, Wvl. prut/frut ‘cichorei’. Ouder Ndl preut ‘weke, drabbige massa’. Ndl. prut ‘koffiedik’, Westfaals prött, prütt ‘koffiedik’, Fri. prot, prut. Klankexpressief woord. Let ook op de frequente pr/fr-wisseling. prut 2, preute, pareute, paredde, parette, bn.: alles kwijt in het spel. Prut kan een var. zijn van plut < blut met wisseling van de liquidae l/r. Maar het WNT vermeldt ook prut ‘zuiver, helder > glad > kaal, blut’ en denkt aan prutten ‘van prut (zie prut 1) zuiveren’. Vgl. ook rut ‘blut’. De vormen par- met svarabhaktische vocaal. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamprut 1 zn.: moes, natte viezigheid; gekookte rijst met krenten. Vgl. Wvl. prut/frut ‘cichorei’. Ouder Ndl preut ‘weke, drabbige massa’. Ndl. prut ‘koffiedik’, Westfaals prött, prütt ‘koffiedik’, Fri. prot, prut. Klankexpressief woord. prut 2 bn.: netjes, zindelijk, ordelijk. Misschien verwant met prat? F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamprut (ZV), zn.: moes, natte viezigheid. Vgl. Wvl. prut/frut 'cichorei'. Ouder Ndl preut 'weke, drabbige massa'. Ndl. prut 'koffiedik', Westfaals prött, prütt 'koffiedik', Fri. prot, prut. Klankexpressief woord. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagbrats zweer (Lijmers, Voorst (Achterhoek)). Anlautsvariant van zlimb. pratsj ↑. pratsj vieze brij (Zuid-Limburg). Klankwoord. = Rijnl. pratsch. prietsj diarree (Limburg). Met pr klanknabootsend evenals limb. proetsj, protsj ‘id.’, Deurnes prutsj ‘id.’ en verder verbreid prut. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamprut, frut, zn. m.: cichorei (in poeder). Ook prut (0), zn. v. ‘wat bij de levertraanbereiding op de schepen van de uitgekookte kabeljauw overblijft’. Ouder Ndl. preut ‘weke, drabbige massa. Ndl. prut ‘koffiedik’, Westfaals prött, prütt ‘koffiedik’, Fri. prot, prut. Klanknabootsend woord. Let op de frequente pr/fr-wisseling. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015prut ‘brij’ -> Duits dialect Prütt ‘koffiedik’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamprut* brij 1614 [WNT] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |