Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
plakken - (kleven, doen kleven)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamplakken ww. ‘kleven, doen kleven’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenplakken* [(vast)kleven] {placken, plecken [lappen, kladden, besmeren, klappen geven] 1360} vermoedelijk klanknabootsend gevormd. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenplakken ww. mnl. placken ‘lappen, slaan; kladden, plakkenʼ, mnd. placken ‘kladden, smerenʼ is een afl. van plak. Het samengaan van de bet. ‘slaanʼ en ‘smerenʼ doet vermoeden, dat wij hier een woord van de leemtechniek hebben, waarbij de leem tegen de gevlochten wand geslagen en dan daarna gladgesmeerd wordt. Mogelijk een klankwoord plak tot aanduiding van het kletsend geluid van de natte leem tegen de wand. — > fra. plaquer ‘plaatjes metaal opleggenʼ (sedert de 13de eeuw, Valkhoff 201). De verklaring van plakken als intensief van plagen (Hellquist GHÅ 14, 1908, Nr. 2, 45) is weinig overtuigend. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentplakken o.w., denomin. van plak. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtplakke, plekke (ww.) 1. te lang blijven 2. op school blijven zitten 3.stucadoren; Middelnederlands m,placken <1291>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschplak ww. Thematische woordenboeken
E. Sanders (2009), Van Dale Modern Bargoens woordenboek, Utrechtplakken aanhouden, arresteren, gevangen nemen. In deze betekenis in 1901 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1948 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, Boeven-Jargon van Henry Roskam. Een ‘politieagent’ werd onder zwarthandelaren wel een plakker genoemd, aldus Roskam. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015plakken ‘(vast)kleven’ -> Fries plakke ‘(vast)kleven’; Deens † plakke ‘(vast)kleven’ (uit Nederlands of (Neder- of Hoog-)Duits); Frans plaquer ‘een laag op iets aanbrengen; iets plat drukken’; Italiaans placcare ‘platteren (met metaal overtrekken)’ <via Frans>; Esperanto plaki ‘een dunne folie opbrengen’ <via Frans>; Zuid-Afrikaans-Engels plak ‘vastkleven’ <via Afrikaans>; Menadonees plak ‘(vast)kleven’; Amerikaans-Engels dialect † plock ‘te lang blijven’; Papiaments plak ‘vastkleven’; Sranantongo plak ‘vastkleven’; Surinaams-Javaans plag, ngeplag ‘vastplakken’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamplakken* (vast)kleven 1599 [Kil.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1835. Ergens blijven plakken,d.w.z. ergens lang blijven praten; eig. als aan den stoel geplakt, zooals blijkt uit de Klucht v. Het bedurven huishouden (1703), bl. 29: Sedert de 17de eeuw is deze zegswijze in gebruik blijkens Gew. Weeuw. III, 41; ze komt ook voor in Alewijn, De Puiterveensche Helleveeg (ed. 1720), bl. 7: In de 17de eeuw noemde men zoo'n plakker een peklap (Hooft, Brieven, 214) of zeide men dat hij ‘een peklap aan zijn poort (gat) had’ (Coster, 508, vs. 355 vlgg.); zie Winschooten, 189: Hij heeft pik aan sijn broek, of gat, dat is, hij weet van geen opstaan, of scheiden, als hij bij het geselschap is, en een goede roemer op sijn hand heeft: soo ook piklappen en hetgeen daar van afkomstig is: hij is een regte piklap, hij is een piklapper, ens. Dien naam plakker vindt men eveneens in de 18de eeuw bij Van Effen, Spect. III, 88; Sewel, 640. Voor Zuid-Nederland zie Antw. Idiot. 974: plakken, blijven zitten, toeven; Schuermans, 486; Bijv. 236; De Bo, 840: pekbroek, ook pekker, plekbroek of (plak)plaaster (Antw. Idiot. 974; Schuermans, 486), naast plakbroek, hangbroek, hanggat, hangijzer, hangplaaster (Antw. Idiot. 534), iemand die niet weet van heengaan; Harreb. II, 187: hij is een plakbroek (of plakker). Zie no. 1826. In Joodsche taal wordt een plakker een shalet genoemd (N. Taalgids X, 286). Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |