Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
pips - (bleekjes, mat)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdampips bn. ‘bleekjes, mat’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenpips [bleek] {1651-1700 in de betekenis ‘de pip hebbend (van vogels)’; de betekenis ‘bleek’ 1710} van pip. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenpips znw. v. een bijvorm van pip, vgl. Kiliaen pipse ‘pipʼ en als Fris. ‘snotʼ is door de nhd. vorm beïnvloed. Daarentegen is het bnw. pips dat eig. ‘de pip hebbendʼ en dan ook ‘lusteloos, bleek, zwakʼ betekent, een afl. van nl. pip. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagpipsch bnw., nog niet bij Kil. Deze vermeldt wel “pipsigh. Fris. Valetudinarius, morbosus”, van pipse. Zie pip. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollepuupsj, pups, pips, zn.: pip, pips (vogelziekte, gepaard met slijm), neusverkoudheid; oogvuil; oog. Hypercorrect voor pips, afl. van Mnl. pip(pe) ‘snot, slijm’ < Rom. pippita < Lat. pîtuîta ‘slijm’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdampips bleek 1710 [WNT] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |