Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
pacht - (vorm van huur)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdampacht zn. ‘vorm van huur’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenpacht [huurovereenkomst] {1249} middelnederduits pacht, middelhoogduits pfaht < latijn pactum [overeenkomst, verdrag], het zelfstandig gebruikt verl. deelw. van pacisci [overeenkomen, bedingen]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenpacht znw. v., mnl. pacht m. v. ‘pachtcontract, pachtsom, schatting, pachttermijn’, mnd. pacht v. m. ‘pacht, rente’ (> nhd. pacht), mhd. pfaht, pfahte v. m. ‘pacht, rente, recht, wet’, ofri. pacht ‘pacht’ < mlat. pactum, pactus ‘overeenkomst, contract, bij overeenkomst bepaalde rente’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagpacht znw., mnl. pacht m. (v.) “pachtcontract, pachtsom, schatting, pachttermijn”. = mhd. pfaht, pfahte v. m. “pacht, rente, recht, wet” (nog dial.; ohd. pfât, zeldzaam), mnd. pacht v. m. “pacht, rente” (nhd. pacht v.), ofri. pacht “pacht”. Ontl. uit mlat. pactum, pactus “overeenkomst, bij een overeenkomst vastgestelde rente e.dgl.”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentpacht v., gelijk Hgd. id., van Lat. pactum, zelfst. gebr. onz. v.d. van pacisci = een verdrag maken, van denz. wortel als pangere (z. vangen). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschpag s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunspag: “huurbesit” (waarvoor sg. rekonie (q.v.) betaal word); Ndl. pacht (Mnl. pacht), Hd. pacht, uit Ll. pactum/pactus, “kontrak, ooreenkoms i. s. huurgeld oor bep. termyn” – die wysheid in pag hê: “doen of jy permanente besitreg daarop het”. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekpacht (Latijn pactum)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendPacht, van ’t Lat. pactus = verdrag, overeenkomst. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015pacht ‘huur’ -> Deens pagt ‘huur’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors pakt ‘overeenkomst; nauwe relatie’ (uit Nederlands of Nederduits); Zuid-Afrikaans-Engels † pacht ‘alleenrecht op slijterijbedrijf’; Indonesisch pak ‘(land)huur’; Ambons-Maleis pak ‘pachter’; Atjehnees pa' ‘huur, pandhuis’; Javaans † (di)epak, (di)pak ‘gepacht (opiumpacht); op krediet opgekocht’; Kupang-Maleis pak ‘pachter’; Madoerees ēppak, pak ‘huur; opiumkit, plaats van de verkoop van opium in het klein; pandhuis’; Makassaars pá ‘pandhuis, (verouderd) pacht’; Menadonees pak ‘pachter’; Rotinees pak ‘huur’; Soendanees pak ‘huur’; Ternataans-Maleis pak ‘pachter’; Chinees dialect pak ‘pacht(en), huur, huren’; Sranantongo pakti ‘huur’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdampacht huur 1249 [CG I1, 42] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1763. In pacht hebben,vooral in de zegswijze de wijsheid (of de waarheid) in pacht hebben, voor zich de wijsheid of de waarheid alleen bezitten; pedant zijn. In de 17de eeuw bij De Brune, Bank. II, 437: Deze zijn dan noch zoo zoet op haer zelven gezet, dat zy meenen de wijsheyd gepacht en de wetenschap beleent te hebben. Zie verder Tuinman I, 182: Neuswys noemt men ymand, van wien men ook schertzende zegt: Hij heeft de wysheid gepacht; Harreb. II, 167; Ndl. Wdb. XII, 112; 119; V. Duyse, Vrol. 138: 't Verstand is met de pap den jonkere ingegeven. Hij heeft de wijsheid zelve in pacht; B.B. 162: Die denken allemaal dat ze familie van koning Salomo zijn en de wijsheid in pacht hebben; De Telegraaf, 30 Nov. 1914 p, 3 k. 3 (ochtendbl.): Dat hij alleen in heel Europa de financieele wijsheid in pacht heeft; De Gids 1914, 3, 436: Hildebrand die alles ten goede leidt, die de wijsheid in pacht en iedereen ‘in zijn zak’ heeft; Nederland, 1914, II, 7; fri. hy hat de wysheid yn pacht; Afrik. hy maak asof hy al die wysheid in pag het. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |