Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
nar - (zot, dwaas)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamnar zn. ‘zot, dwaas’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpennar [zot] {nar(re) [zot, dwaas, potsenmaker, nar] 1432-1468} < hoogduits Narr, oudhoogduits narro; mogelijk ontleend aan middeleeuws latijn nar(r)ire [(be)spotten], van latijn naris [neusgat, in het mv.: neus], vgl. naribus uti [de neus voor iets ophalen]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidennar znw. m., in de 17de eeuw < nhd. narr, mnd. narre. De herkomst van dit woord is geheel onzeker; een vermoeden is de afl. uit laat-lat. nario ‘iemand die de neus optrekt; spotter’ (Diez, Etym. Wört. 646). — Daar het woord oorspronkelijk uitsluitend hd. is, bestaat er weinig aanleiding idg. verwanten op te sporen, zoals oi. narma- ‘scherts’, nṛtyati ‘dansen’. J. Schrijnen Ts 20, 1901, 313 wil met s-voorslag hiermee verbinden on. snarr ‘haastig’ en nnl. snorren; deze woorden hebben echter onderling niets met elkaar te maken, maar een verbinding van nar, indien de verbinding met oi. nṛtyati juist zou zijn, met ohd. snarr is mogelijk (IEW 975-7). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagnar znw. Teuth. narre. Uit het (Oostmnl. of) Hd.; uit ’t Du., de. nar, zw. narr. Reeds ohd. komt narro m. “gek” voor (nhd. narr); ook mnd. narre m. “dwaas, zot”. Men vergelijkt gew. mhd. narren, nerren, mnd. narren, nurren “knorren” (ook op ndl. gebied: Zaansch narren “grienen, aanhoudend huilen en pruttelen”). Maar wellicht is deze woordfamilie jong; zie nors. Echter maken dgl. chronologische en semantische verhoudingen bij snaxrr- (zie snorren) deze combinatie althans de overweging waard. Mogelijk is ook de combinatie met lit. nar̃sas “toorn” (*nartsas), nirstù, nirtaũ, nir̃sti “koppig worden” (waarbij nog gr. nósos “ziekte” < *nortswo-s gebracht is: zeer onzeker). Dan moet echter de t van deze balt. woordfamilie formantisch zijn. Waarschijnlijker is de combinatie met oi. narmá- “scherts, grap”, nṛ́tyati, náṭati “hij danst”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentnar m., uit Hgd. narr (Mhd. narre, Ohd. narro). —Ging in ’t Skand. over: Zw. narr, De. nar. — Het staat wellicht tot Hgd. schnurre in dezelfde verhouding als neb tot sneb, mout tot smelten, enz. — Hgd. schnurre behoort bij snorren; voor de ontwikkeling der bet., vergel. snaak. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschnar s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsnar: hanswors; Ndl. (17e eeu) nar uit Hd. narr, misk. verb. m. Ll. nario, “iemand wat sy neus optrek, spotter”. Thematische woordenboeken
J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteursnar (mv.: -ren, narronem, narreem, narrem), narr: dwaas, gek; vrouwelijk: narrent(e) (reductie van narrinte, gevormd door een samenvoeging van twee vrouwelijke uitgangen); (versterking:) ijzeren nar (o.i.v. ijzeren hein), versjwartster nar: dubbelovergehaalde gek | < Jidd. < Mhd. narre, mogelijk ontleend aan Me.Lat. nar(r)ire: (be)spotten, van nares: neus(gaten). ■ Eén nar heeft één teim: een dwaas heeft altijd een stokpaardje. — Je etensuur verzetten en ’s nachts niet slapen! Grote nar! (HERMAN HEIJERMANS, 1899) Zie ook gammer, mesjoggene, nieresj, pettig, sjoute N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboeknar (Duits Narr)
H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assennar dwaas, gek; een beiser nar, een kwade gek; nhd. Narr. narronem gekken, dwazen; met hebr. uitgang gevormd van nhd. Narr, naar analogie van chazzen, chazzonem, lamden lamdonem enz. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015nar ‘zot’ -> Zweeds narr ‘zot’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins narri ‘zot’ <via Zweeds>; Frans dialect aar (mv.) ‘dwaze ideeën, grillen’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamnar zot 1432-1468 [MNW] <Duits Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |