Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
monnik - (mannelijke kloosterling)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdammonnik zn. ‘mannelijke kloosterling’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmonnik [kloosterling] {in de vroegere Friese plaatsnaam Monicesloe <ca. 890>, monic, mon(e)c, mun(i)c 1201-1250} < vulgair latijn ∗monicus < chr. latijn monachus [idem, heremiet] < grieks monachos [alleen, op zichzelf], van monos [alleen]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmonnik znw. n., mnl. mōnic, munic, monc, moenc, mnd. mōnik, monk, monnik, monnink, ohd. munih (nhd. münch), ofri. munik, monik (ook -ek, -ink), oe. munuc (ne. monk), on. munkr. — < mlat. monicus (vgl. ook ofra. monie, nfra. moine) bijvorm van monachus > gr. mónachos ‘kluizenaar’. De vorm monnik zal wel teruggaan op monk, die uit de verbogen naamvallen kan zijn geabstraheerd. — Uit het germ. zijn afkomstig osl. mŭnichŭ, fins. munkki, estn. munk, lett. muks. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmonnik znw., mnl. mōnic, mȫnic, monc, munc, monnic (-inc) m. De vorm monnic is wsch. uit monc ontstaan; wellicht was deze stamvorm klankwettig in de casus met uitgang: mon-kes e.dgl.; ȫ-vormen bestaan nog dial. Evenals ohd. munih (hh, nhd. mönch), mnd. mōnik (-ek), monk, monnik (-ek, -ink), ofri. munik, monik (-ek, -ink), ags. munuc (met substitutie van -uc; vgl. persoc < persicum; eng. monk), on. munkr m. “monnik” ontl. uit rom. *monacu, *monicu (lat. monachus < gr. mónakhos “monnik”, waarvan o.a. ook fr. moine, ier. manach “monnik”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmonnik m., Mnl. monnic, monec, gelijk Hgd. mönch, Eng. monch, Fr. moine, enz. uit Gr.-Lat. monachum (-us) = kluizenaar, naar Gr. mónakhos = eenzame, afgel. van Gr. mónos = alleen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschmonnik s.nw. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdammeunink, zn. m.: monnik. Met gepalataliseerde klinker uit Mnl. monic, moninc. Vgl. FN. (de) Meuninck. Mlat. monicus, monachus < Gr. monachos ‘kluizenaar’, letterlijk eenling’ < Gr. monos ‘alleen’. Voor de uitgang, vgl. Wvl. kaneunink. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsmonnik: kloosterling; Ndl. monnik (Mnl. mōnic/munic/mo(e)nc), Hd. mönch, Eng. monk via Ll. monicus/monachus uit Lgr. monaχos, (b.nw.), “enkel, eensaam” (monos, “alleen”). Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekmonnik (Latijn monicus)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendMonnik, van ’t Lat. monachus = kluizenaar, van ’t Gr. monachos = eenzame, afl. van monos = alleen; vgl. monoloog = alleenspraak. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015monnik ‘kloosterling’ -> Deens munk ‘kloosterling; (vogel) zwartkop’ (uit Nederlands of Nederduits); Ests munk ‘kloosterling’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammonnik kloosterling 0890 [Claes] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen42. Zoo de abt, zoo de monniken,d.i. zoo heer, zoo knecht; zoo de heer is, zoo is de dienaar. Bij Campen, 87: Sulcken Abt, sulcke Monnicken. Vgl. verder Sewel, 22: Zo den abt is, zo zyn de monnikken, like the abbot is, so are the monks; Halma, 15: Zoo de Abt is, zoo zijn de Monniken. Spreekw. De een is als de ander, tel Abbé, tels Moines; Harreb. I, 9 b. In het hd. zegt men: wie der Abt singt, so antworten die Mönche; fr. le moine répond comme l'abbé chante; eng. like abbot like monk. 1547. Gelijke monniken, gelijke kappen,d.w.z. menschen van eene soort hebben dezelfde eigenschappen of rechten; ook bij het verdeelen van iets: menschen met gelijke rechten maken aanspraak op gelijke deelen. Zie Campen, 112: Gelycke Monnicken draegen gelycke cappen; Sartorius I, 5, 75: Gelijcke Moniken gelijcke kappen; ook Sart. II, 1, 15; 10, 35. Zie verder Spieghel, 284; Tuinman I, 27; Harreb. I, 381 a; III, 246 a; Het Volk, 11 Juni 1914, p. 2 k. 1: Maar een havenpotentaatje dwingen zijn door hem zelf onderteekend kontrakt na te komen en de arbeider vrijlaten in de overtreding, dat is onbillijk. ‘Gelijke monniken, gelijke kappen’, heette het; Schoolblad, XLIII, 1789: Niet enkel gelijkstelling van ons (Katholiek) onderwijs met het openbare moet onze leus zijn. Daar moet ook komen een gelijkstelling van alle onderwijzers, die hun liefde verpand hebben aan ons Katholieke onderwijs. Gelijke monniken, gelijke kappen. Vgl. hd. gleiche Brüder, gleiche Kappen. 1548. Monnikenwerk,d.w.z. vergeefsche arbeid, die veel geduld en tijd vereischt; noodelooze moeite, ‘dewijl de Monniken, in oude tijden, tot zekeren arbeid, hoe weinig die ook beteekende, verpligt waren, om niet ledig te zijn, al ware het ook, dat zij den volgenden dag vernietigden, hetgeen zij den vorigen gemaakt hadden’ (Weiland). Zie Kiliaen, 406: Muncks werck doen. Adag. Penelopes telam texere; inanem operam sumere; Servilius, 123: Monincs werck doen; Winschooten, 6: Het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen beteekende eeven soo veel, als, een Breemer sijn, en Munniken werk doen; Smetius, 96: Monickenarbeijt, cum actum agitur; quod factum est mutatur et corrigitur, quod Monachi idem semper otiose agunt in sacris suis; Tuinman I, 29, die als beteekenis opgeeft: ‘een werk verrichten, dat niet deugt; noodeloozen of verhoetelden arbeid doen’; Tuinman II, 167; 232; C. Wildsch. III, 169; VI, 221; Br. v. Abr. Bl. I, 211: Hy, dien gy des een kwaaden naam geeft, zal immers weinig moeite neemen, om dien te herinneren, zo hy ten minsten overtuigd is, dat gy het by 't rechte eind hebt: wel overtuigd, dat het toch maar Munniken werk is; en dat hy maar aan den ouden brug arbeid Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |