Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
macht - (vermogen om iets te doen; invloed)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdammacht zn. ‘vermogen om iets te doen; invloed’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmacht* [vermogen] {1236} oudsaksisch, oudhoogduits maht, oudfries mecht, oudengels meaht, gotisch mahts, oudnoors máttr (het oudnoors assimileert cht > tt); behoort bij mogen, ik mag. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmacht znw. v., mnl. macht v. m., os. ohd. maht (nhd. macht), ofri. macht, oe. meaht, miht (ne. might), got. mahts < germ. *mah-ti, te vergelijken met osl. moštĭ ‘macht’. Daarnaast stond *mahtu, vgl. on. māttr m. — Ail. van de groep van mogen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmacht znw., mnl. macht v. (m.). = ohd. maht (nhd. macht), os. maht, ofri. macht, ags. meaht, miht (eng. might), got. mahts v., germ. *maχ-ti- (= obg. moštĭ “ macht”), waarnaast *maχ-tu in on. mâttr m. Beide van de bij mogen besproken basis, met de bet. “kracht, macht”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmacht v. , Mnl. id., Os. maht + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. macht), Ags. meght (Eng. might), Ofri. mecht, On. máttr, Go. mahts, met -t- suffix van denz. stam als mag, enk. praes. van mogen. Uit Ndd., Zw. en De. magt. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtmach (zn.) vermogen om iets te doen; Vreugmiddelnederlands macht <1236>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1mag s.nw. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergmacht (de, -en), (ook, hist.:) de gezamenlijke slaven van een plantage* (A. 1). Bij kleinere magten en min voordelige landen zal zulks [de suikerproduktie] niet boven de vier vaten kunnen bedragen, of de slaven zullen er te veel onder lijden (Kuhn 1828: 89). - Etym.: In veroud. AN bet. m. o.m. ’de gezamenlijke mensen die ergens wonen’. Nu alleen nog in samenst. (legermacht, troepenmacht). Oudste vindpl.: Blom 1786 (magt). Thematische woordenboeken
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagmacht. In het Vroegmiddelnederlands ontmoeten wij in de Statuten van Beggaarde te Brugge [1292] de eedformule zweren bi ons heren doed of bi ons here lechame of bi sire macht ‘bij de dood of bij het lichaam van Onze-Lieve-Heer of bij zijn almacht’. De woordgroep bij gans macht is een verbastering van de eedformule bij de macht van God, waarin God en diens macht tot getuigen worden aangeroepen dat men de waarheid spreekt. Het ijdel gebruik van de formule maakt haar tot vloek. Waarschijnlijk mag men hetzelfde concluderen m.b.t. het zestiende-eeuwse by de macht, by der macht. In de 17de eeuw komen voor by gants, gans macht(en). T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendMacht, afl. van mogen = kunnen, in staat zijn tot iets. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentmachten. - Naar fr. pouvoirs; in onze taal volstaat het enkelvoud. || De Paus verleent hem (aan Vander Hulst) gelijke machten als aan de bisschoppelijke en pauselijke inquisiteurs, FREDERICQ, De Nederl. o. K. Kar. 42. Dusdanig waren, theoretisch beschouwd, de machten en de plichten van beide soorten van rechters, die … het zouden beproeven … de eenheid der Kerk … te handhaven, 68. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015macht ‘vermogen’ -> Deens magt ‘vermogen’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors makt ‘vermogen’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds makt ‘vermogen’ (uit Nederlands of Nederduits); Negerhollands macht, magt ‘vermogen, bevoegdheid’; Sranantongo makti ‘vermogen, volmacht’; Surinaams-Javaans makti ‘vermogen, bevoegdheid’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammacht* vermogen 1236 [CG I1, 22] macht* product van gelijke factoren 1767 [WNT vierde] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen529. Eendracht maakt macht.Deze woorden, vroeger de wapenspreuk der Republiek, zijn een vertaling van het lat. concordia parvae res crescunt (Sallustius, Jugurtha, 10). Bij ons in de 16de eeuw aangetroffen bij Campen, 42: Eendracht maeckt macht, tweedracht maeckt onmacht (vgl. lat concordia parvae res crescunt, discordia maximae dilabuntur); Spieghel, 282: Eendracht heeft macht. Enich vermagh veel; De Brune, 44: Door eendracht groeyt, al wat men ziet; Tuinman II, 23; Wander I, 790; 798; enz.; fr. l'runion fait la force; hd. Einigkeit macht stark; eng. union is strength. 1124. Kennis is macht,Deze spreuk is ontleend aan de Meditationes sacrae van Francis Bacon (1561-1626), waar in het elfde artikel ‘de Haeresibus’ de volgende woorden staan: nam et ipsa scientia potestas est, d.i. want ook de wetenschap zelve is macht. In 1598 werden deze Meditationes ook in het Engelsch uitgegeven en werden deze woorden vertaald door knowledge is power. 1743. De overhand hebben,d.w.z. de grootste macht bezitten; in de meerderheid zijn; overwinnen, zegevieren; mnl. die overhant hebben. Vgl. Kiliaen: Overhand, palma, Victoria, principatus, primae; de over-hand hebben, praevalere, principatum valere, victoria potiri, vincere. Het zelfst. nw. hand heeft hier de bet. van macht, zoodat de overhand eig. wil zeggen macht over (iemand). Zie Anna Bijns, Refr. 26: De waerheyt moet in dleste doverhant houwen. Hiernaast in de 17de eeuw een adj. overhandig, zegevierend, overwinnend. Voor andere plaatsen zie Ndl. Wdb. XI, 1735 en vgl. no. 336; fri. de oerhân hâlde; hd. die Oberhand (oder Ueberhand) haben. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.magh- : māgh- ‘können, vermögen, helfen’, magh-ti- ‘Macht’
Ai. maghá- ‘Macht, Kraft, Reichtum, Gabe’, maghávan-, maghávat ‘kräftig’, iran. magu-, apers. magus ‘Magier, Zauberer’ (daraus gr. μάγος, lat. magus); WP. II 227, Trautmann 164 f., H. Güntert, Weltkönig 108 f.; falls E. Fraenkel (Lexis 1, 169 f.) richtig gr. μῆχος mit lit. mokė́ti ‘können, verstehen’ auf eine Wz. mākh- zurückführt, könnten die anderen Wörter auch auf megh-: mogh- zurückgehen; vgl. toch. A mokats ‘mächtig’. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |