Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
liggen - (zich in horizontale houding bevinden; zich bevinden)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamliggen ww. ‘zich in horizontale houding bevinden; zich bevinden’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenliggen* [uitgestrekt zijn, zich bevinden] {liggen, li(e)gen 1236} middelnederduits, oudhoogduits liggen, li(e)gen, oudsaksisch liggian, oudfries lidzia, oudengels licgan, oudnoors liggja, gotisch ligan; buiten het germ. latijn lectus [bed], grieks lechesthai, oudkerkslavisch ležati [liggen], oudiers laigim [ik ga liggen], lige [bed], hettitisch laggari [hij ligt] → leggen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenliggen ww., mnl. ligghen, os. liggian, ohd. liggen, ligen (nhd. liegen), ofri. lidzia, lidsza, oe. licgan, licgean (ne. lie), on. liggja; zonder ja-suffix got. ligan. — gr. léchos ‘bed’, lóchos ‘hinderlaag’, lat. lectus ‘bed’, osl. lęgą, lešti ‘gaan liggen’, ležati ‘liggen’, lože ‘leger’, oiers lige o. ‘bed’ (IEW 658). — Zie verder: laag 1 en laag 2, gelag, leger en leggen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagliggen ww., mnl. ligghen. = ohd. liggen, ligen (nhd. liegen), os. liggian, ofri. lidzia, lidsza, ags. licg(e)an (eng. to lie), on. liggja “liggen”, germ. *liӡjanan uit *leӡjanan. Voor de j vgl. zitten. Zonder praesentische j got. ligan “liggen”. Buiten ’t Germ.: ier. lige “ligplaats, graf”, lat. lectus “ligplaats, bed”, gr. lékhetai; koimátai (Hes.), léktō “hij ging liggen”, lékhos “bed”, obg. lęgą, lešti “gaan liggen”, ležą, ležati “liggen”, lit. atlagaĩ “akker, die lang braak heeft gelegen”. Vgl. gelag I, gelag II, laag, leger, leggen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagliggen. Dial., vooral holl., is dit ww. met leggen dooreengelopen. De vermenging van de twee ww., die reeds in de ME. te merken is, is uitgegaan van de veelgebruikte persoonsvormen 1. 2. praes. ind., die voor beide ww. gelijk waren (lēghes en lēghet, resp. leit). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentliggen ono.w., Mnl. id., Os. liggian + Ohd. ligen (Mhd. id., Nhd. liegen), Ags. licgan (Eng. to lie), Ofri. lidzia, On. liggja (Zw. ligga, De. ligge), Go. ligan: Germ. wrt. leg + Gr. lékhos = bed, lókhos = schuilplaats, Lat. lecius = bed, lex = wet (z. lei 2), Oier. lige = ligplaats, Osl. ležati, Ru. ležat' = liggen: Idg. wrt leg̃h. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtligke (ww.) liggen; Aajdnederlands liggon <1100>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschlê ww. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergliggen: gaan liggen (ging liggen, is gaan liggen), gaan liggen om te slapen, gaan slapen. Ik kroop stil uit bed en vroeg haar zachtjes, hoe het met Ma Da was. - Nog altijd koorts, zei ze, ga maar liggen (Hijlaard 47). S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunslê: in Afr. het die Ndl. ww. liggen en sy kous. leggen (vgl. Hd. liegen/legen, Eng. lie/lay) saamgeval; hou verb. m. laag II, III en IV, laer en leër, en verderop m. Lat. lectus, “lêplek, bed” en Gr. léχos, “bed”. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekliggen (dat ligt hem niet) (vert. van Duits das liegt ihm nicht)
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagliggen. Haat en woede jegens iemand drukt men volgens Mullebrouck (1984) in Vlaanderen uit door de verwensing ge moest allang op het kerkhof liggen! Men heeft zo’n hekel aan iemand c.q. is zo boos op hem, dat men hem doodwenst. Vergelijkbaar is krijg het kerkeputje! → kerkenputje. S. Theissen (1978), Germanismen in het Nederlands, Hasseltliggen a. Liggen (‘staan, zitten’): ‘De situatie ligt inderdaad zo dat...’ (De Groene, 26.6.72, p. 3) Sinds de jaren ’30 wordt liggen soms gebruikt in de betekenis van ‘staan’ of ‘zitten’: ‘de zaak ligt anders’, ‘dat probleem ligt anders’. Enkele puristen, alsook Koenen, beschouwen dit als een germanisme (D. ‘liegen’). Jansonius en Van Dale maken echter geen bezwaar tegen deze betekenis van liggen. Uit het feit dat de andere woordenboeken ze niet vermelden, blijkt echter dat ze nog niet helemaal ingeburgerd is. b. Iemand (niet) liggen (‘(niet) geschikt zijn’): ‘Het is ditmaal een persconferentie die Steenkamp niet zo ligt’ (Elseviers Magazine, 11.9.71, p. 71) Ook in déze betekenis wordt liggen door de puristen als een germanisme (D. ‘liegen’) afgekeurd. Sinds de jaren ’40 is ze echter burgerrecht gaan verwerven: nu wordt ze door alle woordenboeken als correct Nederlands aanvaard. A. Moortgat (1925), Germanismen in het Nederlandsch, Gentstaan, liggen (aan iemand of iets ver(re) staan, liggen). ― In het Duitsch zijn de werkwoorden stehen en liegen met een persoon of een zaak in den datief gebruikelijk; bij ons nooit. Fern stehen, gevolgd door den datief, beteekent in geen betrekking staan met, er niet mee gemoeid zijn of iets dergelijks. Es steht of es liegt mir fern, daran zu denken luidt in ’t Nederlandsch ik denk er in de verste verte niet aan, ik denk daar volstrekt niet (of geenszins) aan. Zie verder de toelichting bij de aanhalingen. M. Siegenbeek (1847), Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende, Leidenliggen, in de spreekwijze zich aan iets gelegen laten liggen, behelst eene overtolligheid. Juister zegt men: zich aan iets gelegen laten zijn. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015liggen ‘uitgestrekt zijn, zich bevinden’ -> Negerhollands lee, lei, lej ‘uitgestrekt zijn, zich bevinden’; Papiaments lèg ‘liggend een dutje doen’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamliggen* uitgestrekt zijn, zich bevinden 1100 [Willeram] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1346. Het ligt mij op de leden,d.w.z. ik heb een voorgevoel van iets; in Kortrijk: iets op den lever hebben (Schuermans, 336); leden vatte men op in den zin van alle lichaamsdeelen, het lichaam, zooals ook in iets onder de leden hebben (no. 1345). Bij Schuermans, 328 a: iets in zijne leê hebben, iets voorgevoelen of vermoeden; ik had het of het lag in mijne leên; en bl. 320: 't ligt in mijn leens; Tuerlinckx, 362: dat lag in mijn leê; in het Waasch Idiot. 278 a: in het lijf hangen naast in de leen hangen; Teirl. II, 204: Dat hangt in mijn leen, ik heb er een voorgevoel van; De Bo, 617: Ik heb het in mijn leên, het ligt in of op mijn leên, mijn geest is er gedurig mede bezig, ik heb er een voorgevoel van; bij Tuerlinckx, 411: dat lag in mijn niere. Zie Campen, 32: het lach my al op de leden; Brederoo I, 322; Huygens, Korenbl. II, 217; Hooft, Warenar, vs. 243 en Ged. I, 154: Het hart dat tujght, en 't lejdt mij op de leên, Ook in de 17de eeuw op de leden vallen bij Bontekoe, Journ. 62: Het viel ons doe al op de leden, dat het met een, of beyde onse mackers niet wel gestelt most wesen. Vgl. verder Halma, 305: Dat leit mij op de leden, j'ai un pressentiment de cela; Sewel, 440: Het legt mij op de leden, I fear it will be so; Tuinman I, 318; Harreb. II, 22; O.K. 178: Ik kom bepaald in de versukkeling, dat ligt me op de leden; Ndl. Wdb. VIII, 2011. In het fri.: it leit my (forkeard) op 'e lea, ik heb een (ongunstig) voorgevoel omtrent die zaak. 1415. Iemand links laten liggen,d.w.z. op iemand geen acht slaan, geen notitie van hem nemen, hem negeeren; hd. einen oder etwas links liegen lassen, vernachlässigen; nd. enen link holden (Eckart, 330); oostfri. he let him hêl links liggen, kümmert sich nicht um ihn. Uit het begrip linksch heeft zich dat van verkeerd ontwikkeld; ook bij de Romeinen beteekende sinister, evenals laevus en scaevus, linksch en ongelukkig, verkeerd (vgl. Leuv. Bijdr. X, 214), zoodat de uitdr. eig. wel zal beteekenen: iemand aan de zijde laten liggen, vanwaar het ongeluk komt, dus: er liefst niet naar omzien. Zie Harreb. III, 44; Falkl. V, 183; Nkr. IV, 5 Juni p. 2; Villiers, 74; Ndl. Wdb. VIII, 2449; enz. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.legh- ursprüngl. nur punktuell aoristisch ‘(sich) legen’, später durativ ‘liegen’, logho-s m. ‘Lager’, legh-tro-, loghi̯o- ds.
Gr. λέχεται· κοιμᾶται Hes., λέξομαι, λέκτο, ἐλέξατο ‘sich legen (zum Schlafe)’, ἔλεξα ‘lullte ein’, λελουχυῖα· λεχὼ γενομένη Hes., λέχος n. ‘Bett, Hochzeitsbett, Totenbett’, λέκτρον ‘Lager’ (= ahd. lehtar), ‘Gebärmutter, Nachgeburt’, λεχώ ‘Wöchnerin’, λέσχη rhod. ‘Ruhestätte = Grab’, att. ‘Erholungsort für Müßige, dann Plauderei u. dgl.’ (*leghskā, vgl. unten air. lesc, ahd. irlëskan), λόχος ‘Hinterhalt (daraus: bewaffnete Schar); Niederkunft’, ἡ λοχός ‘Kindbetterin’, ἄ-λοχος ‘Bettgenossin, Gattin’ (: slav. *sǫ-logъ), λόχμη ‘Wildlager; Dickicht’; WP. II 424 f., WH. I 777 ff., Specht KZ. 62, 40 ff., Trautmann 158. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |