Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
leek - (niet-geestelijke)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamleek zn. ‘iemand die niet tot de geestelijke stand behoort; onkundige, oningewijde’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenleek2 [niet-geestelijke] {lece 1201-1250} < chr. latijn laicus [niet gewijd, voor het volk, als zn. leek] < grieks laikos [behorend tot het volk], van laos [volk], myceens ra-wo, vermoedelijk van Klein-Aziatische, niet-i.-e. herkomst. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenleek 1 znw. m., mnl. leec znw. bnw. ‘niet-geestelijke; onkundige in een tak van wetenschap’, mnd. lēk, ohd. laihman, owfri. lēk; on. leikr is met klinkersubstitutie uit mnd. lēk overgenomen. Al deze woorden < lat.laicus < gr. laikós eig. ‘wie tot het volk behoort’. — De bovengenoemde woorden zijn geleerde ontleningen; daarentegen komen over romaanse vormen *laigu, laiju (waaruit ofra. lay > ne. lay) de germ. woorden (sedert de 10de eeuw): mnl. leye, mnd. leie, ohd. laigo, mhd. leige, leie (nhd. laie), ofri. leia. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagleek znw., mnl. leec bnw. en znw. m., ook reeds overdr. = ohd. laih- in laihman m., mnd. lêk, owfri. lêk, laat-on. leikr “leek”. Een geleerde ontl. uit lat. laicus (oorspr. lâïcus, gr. lāïkós) “leek”, terwijl mnl. leye, ohd. leigo, leijo (nhd. laie), mnd. leie, ofri. leia m. “leek” op rom. vormen van laicus, *laigu, *laiju teruggaan. Eng. lay “id.” komt van fr. lai, terwijl ags. læ̂wed znw. m., læ̂wede bnw. (eng. lewd) “id.” een vervorming van ’t lat.-rom. woord is. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagleek. Het bnw. is misschien bewaard in het znw. lekebroeder, sedert Kil. (leeck-broeder): v.Lessen Samengest. Naamw. 31. — Schrap: “ags. læ̂wed znw.”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentleek 2 m. (wereldlijke), Mnl. leec, uit Lat. laicum (-us). Gr. laikós = iemand uit het volk, bijv.nw. van laós = volk. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekleek (Latijn laicus)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendLeek, van ’t Lat. laicum, Gr. laikos = iemand uit het volk, van laós = volk. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015leek ‘niet-geestelijke; iemand die van een bepaald vak geen verstand heeft’ -> Deens læg ‘iemand die van een bepaald vak geen verstand heeft’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors lek, leg ‘niet-geestelijke; ongeschoolde’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds lekman ‘ongeschoolde, iemand die van een bepaald vak geen verstand heeft’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamleek niet-geestelijke 1240 [Bern.] <Latijn Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |