Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
huwen - (in de echt treden, trouwen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamhuwen ww. ‘in de echt treden, trouwen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenhuwen* [trouwen] {huwen, houwen 1236} oudfries hiōn [echtgenoten], oudsaksisch hiwian, oudhoogduits hiwan, vgl. bv. oudsaksisch hiwa [echtgenote], oudhoogduits hievo [echtgenoot], gotisch heiwa-frauja [heer des huizes]; buiten het germ. latijn civis [burger], grieks keimai [ik lig]. ‘Liggen’, ‘gevestigd zijn’, ‘vertrouwelijk omgaan’ zijn begrippen die in elkaars verlengde liggen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenhuwen ww., mnl. hûwen, houwen ‘huwen, uithuwelijken’, os. hīwian, ohd. hīwan, < germ. *hīwian, naast oe. hīwian < *hīwōn. — Afl. van *hīwa, vgl. got. heiwa-frauja ‘heer des huizes’, oe. hīw-cūð ‘intiem bekend’, on. hȳbȳli ‘huis, huisgezin’. Verder zijn nog te noemen mnl. hīe ‘mannetje’, ohd. hīwo ‘echtgenoot’, hīwa v., os. hīwa ‘echtgenote’ en os. hīwun, ohd. hīwun, hīun mv. ‘de beide echtgenoten’, ofri. hiōn, hiōna, hiūn, hiūne ‘echtgenoten, huisgenoten, huwelijk’, oe. hīwan ‘huisgenoten’, on. hjū, hjōn, hjūn o. ‘lid van het gezin, dienaar, mv. echtgenoten’. — lat. civis ‘burger’, oi. śeva- ‘genegen, lief’, śiva- ‘vertrouwd, lief, heilzaam’, lett. sewa ‘vrouw’. — Zie nog: heem en onguur. IEW 539 stelt als idg. wt. *ḱei op met de bet. ‘liggen: ligplaats, woonplaats; vertrouwd, lief’. Daarentegen gaat J. Trier, Zs der Savigny-Stift. f. Rechtsgesch. 65, Germ. Abt. 1947, 249 van een wt. *ḱei ‘gevlochten omheining’ uit, waarmee een aannemelijke betekenisontwikkeling tot ‘familiekring’ en ‘woning’ verkregen wordt. Uit den aard der zaak blijft ook deze verklaring hypothetisch. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaghuwen ww., mnl. hûwen, houwen “huwen, uithuwelijken”. = ohd. hîwan, os. hîwian (komt alleen met gi- samengesteld voor) “huwen”, wgerm. *χîwian, waarnaast *χîwôn in ags. hîwian “id.”. Een afl. van germ. *χîwa- (got. heiwa-frauja m. “heer des huizes”, on. hŷ-bŷli o. mv. “huis, huisgezin”, ags. hîw-cûð “intiem bekend”), waarvan ook mnl. hîe m. “mannetje”, v. “wijfje”, ohd. hîwo m. “echtgenoot, huisgenoot”, hîwa v. “echtgenoote”, hî(w)un o. mv. “beide echtgenooten, familia”, os. hîwa v. “echtgenoote”, hîwun (in sin-hîwun) mv. “echtgenooten”, ofri. hiôn(a), hiûn(e), (owfri.) hîne mv. “echtgenooten, huisgenooten, huwelijk”, ags. hîwan mv. “huisgenooten”, on. hjû, hjôn, hjûn o. “iemand die bij ’t gezin hoort, dienaar”, mv. “echtgenooten”, e.a. afleidingen. Germ. *χîwa- < idg. *ḱei-wo- = ier. cia “echtgenoot, man”, lat. cîvis (in de i-klasse overgegaan) “burger”, oi. çéva- “vriendelijk, dierbaar”, vgl. nog met w-formans lett. sëwa “vrouw”, en verder de bij heemraad en onguur geciteerde woorden benevens arm. sêr “liefde, genegenheid”. Men leidt al deze woorden af van den wortel ḱei- “liggen”, er op wijzend, dat “vestiging, zich ergens bevinden, stam, geslacht, bijeenbehooren, vertrouwelijk zijn” verwante begrippen zijn. Van dit ḱei- komen gr. keītai, oi. çéte “hij ligt”, gr. koítē “ligplaats”, on. hîð o. “berenhol”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genthuwen o.w., Mnl. id., Os. hîwian + Ohd. hîwan: denomin. van *huw, *hij = echt, Mnl. hie = mannetje, wijfje + Ohd. hîwi = echt, hîwa = echtgenoot, Ags. híw-, On. hjú = man en vrouw, Go. heiwa- = huis, waaruit blijkt dat de normale Ndl. vorm die is met ij, terwijl in den anderen de u aan den invloed der w te wijten is: verg. Hgd. hei-rat (een afleid. als dageraad), en hijlikmaker + Skr. wrt. çi, Lat. civis (= burger), Oier. cia = echtgenoot, Osl. sěmĭ, Lit. szeimýna = familie. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendHuwen (Os. hiwjan) is een denom. van een z.n.w., dat in ’t Got. heiwa = huis luidde; ’t woord bet. dus: tot huisgenoot maken. In huwelijk is lijk oorspr. dans; dus dit woord ziet op het trouwfeest. De vorm hijlijk is feitelijk juister dan huwelijk, zooals uit de Germ. talen blijkt, en komt als hijlik nog wel voor, o.a. in hijlikmaker, de huwelijkskoek, dat door volksetymologie verbasterde tot hijligmaker. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Genthuwen. - Men zegt in ’t Nederl. niet iemand aan iemand huwen, letterlijk vertaald naar fr. marier quelqu’un à quelqu’un, maar iemand uithuwelijken. || Mijn vader, die mij aan eene vrouw huwde welke ik niet beminde, heeft zeker veel schuld aan mijn ongeluk, G. SEGERS, Gelukkig 134. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015huwen ‘trouwen’ -> Frans dialect houyon, houillon ‘getrouwd man’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamhuwen* trouwen 1236 [CG I Gent] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.k̑ei-1 ‘liegen; Lager, Heimstätte, traut, lieb (von derselben Siedlung)’, k̑oi-to- ‘Lager’; k̑ei-mo-, k̑oi-mo- ‘vertraut’, k̑ei-u̯o-, k̑i-u̯o- ds.
Ai. śḗtē (älter śáyē), 3. Pl. śērē, av. saēte (: gr. κεῖται) ‘liegt’, 3. Pl. sōire, ai. śayate, -ti ‘liegt, ruht’, śayā́, śayyā ‘Lager’, madhyama-śī́- ‘in der Mitte sich lagernd, liegend’, ni-śī-tha- m. ‘Mitternacht’, usw.; WP. I 358 ff., WH. I 224 f., 306 f., 856, Trautmann 112 f., 300 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |