Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
hond - (huisdier)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamhond zn. ‘huisdier van de familie der Canidae’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenhond1* [huisdier] {oudnederlands hund 901-1000, middelnederlands hont} oudsaksisch hund, oudhoogduits hunt, oudfries, oudengels hund (engels hound), oudnoors hundr, gotisch hunds; buiten het germ. latijn canis, grieks kuōn (2e nv. kunos), oudiers cú, litouws šuo [hond], oudindisch śvā (2e nv. śunas) [hond]. In de uitdrukking bekend als de bonte hond [algemeen ongunstig bekend] is mogelijk de duivel bedoeld: middelnederlands die helsche hont [de duivel]. Voor de uitdrukking de hond in de pot vinden [thuiskomen als de hond bezig is de pot uit te likken] vgl. middelnederlands de hont is in der scapraden [in de etenskast voor kliekjes]. Ook in de uitdrukking hij heeft er een hond zien geselen [hij heeft daar iets vreselijks gezien] betekent hond mogelijk ‘duivel’. De uitdrukking van 't hondje gebeten zijn [trots zijn] is ontleend aan het bijten van dolle honden, waardoor iem. uitzinnig werd, een elliptische uitdrukking; in de 19e eeuw luidde zij hij is van 't hondje Laatdunken gebeten. Voor de uitdrukking de gebeten hond zijn → gebeten. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenhond 1 znw. m. ‘dier’, mnl. hont, onfrank. hund, os. hund, ohd. hunt, ofri. oe. hund (ne. hound), on. hundr, got. hunds. — lett. suntana ‘grote hond’, arm. skund (< *ku̯ontā) ‘kleine hond’. Dentaal-afl. van lat. canis, gr. kúōn, oi. śva (gen. s. sunas), arm. šun, lit. šuõ, lett. suns, opr. sunis, oiers cū, toch. B kū (IEW 633). De verbinding met de idg. wt. *ḱeu in oi. śúci- ‘stralend, glanzend’, śoka ‘licht, vlam’, zodat de hond naar zijn lichte kleur zou zijn genoemd (zo Specht, Idg. Dekl. 422) is hoogst onzeker. — De idg. wt. is *ḱu̯ōn-, ḱun-. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaghond I znw. (dier), mnl. hont(d) m. = onfr. hund, ohd. hunt (nhd. hund), os. ofri. ags. hund (eng. hound), on. hundr, got. hunds m. “hond”. De stam van ’t idg. znw. voor “hond” is *k(u)wen-, *ḱun-, blijkens ier. cû, gen. con, gr. kúōn, gen. kunós, lit. szů̃, gen. szuñs, arm. šun, gen. šan, oi. çvā́, gen. çúnaḥ “hond”. In de d van ’t germ. woord heeft men wel een idg. t willen zien, ’t woord combineerend met lett. suntana “groote hond”, arm. skund “hondje”. Veeleer echter is de germ. vorm eerst in ’t Germ. naar een of andere analogie uit *χun- ontstaan evenals wellicht lat. canis “hond” naar catulus “jong van een dier, van een hond” is vervormd. Uit ’t Slav. vgl. nog russ. súka “teef” (*ḱou-qâ). Alle combinaties hoogerop van idg. *ḱun-, oorspr. wsch.*kewene-, zijn niet voldoende gemotiveerd, allerminst die met vee: *ḱ(u)wen- uit *pk(u)wen-. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genthond 1 m., Mnl. hont, Onfra. en Os. hund + Ohd. hunt (Mhd. id., Nhd. hund), Ags. hund (Eng. hound), Ofri. hund, On. hundr (Zw. en De. hund), Go. hunds: Ug. *hundaz, met -d- suffix van Idg. *kun-: Skr. çun-as genit. van çvā, Gr. kunós gen. van kúōn, Lat. can-is (d.i. kvan-is), Ier. cú, Ru. suka, Lith. szů. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichthoond (zn.) hond; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) hond, Aajdnederlands hunda <901-1000>. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunshond: bek. huisdier (Canis familiaris, fam. Canidae); Ndl. hond (Mnl. hont), Hd. hund, Eng. hound, verb. m. Lat. canis, Gr. kuōn (gen. kunos), “hond”. honna: – honne/honta – , dim. honnie/hontie; troetelaansprv. v. hond (ekv.), oor vorme op -a v. -a, vgl. Ndl. honnig/honsig as byv. vleiwoord by hond(je). J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290Hond snw. Tot kinders wat enkel met ja of nee antwoord, word gesê ja hond, nee hond om hul te leer om te sê ja vader, nee vader (of moeder, ens., soos die geval mag wees). – Eweso Molema 165, Corn. en Vervl. 569, Rutten 94. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenhond: mesjoggene –, onbetrouwbare –, ondankbare –, ongelovige –, rooie –, stomme hond: gemeen, onbetrouwbaar en ongemanierd iemand. Een indiaan of roodhuid wordt in westerns en stripverhalen vaak voor rooie hond uitgescholden. Ik zou wel eens willen weten, wie op de dwaze gedachte gekomen is het woord ‘hond’ als scheldwoord te gebruiken. (De Groene Amsterdammer, 14/07/1912) ‘Wat een brutale hond,’ zei Arjen. (Simon Vestdijk, Het verboden bacchanaal, 1969) K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamEen hond keert terug tot zijn eigen braaksel, men vervalt weer in zijn oude zonden. Dit beeld wordt het eerst als vergelijking genoemd in Spreuken 26:11, 'Zoals een hond terugkeert naar zijn eigen braaksel, / zo herkauwt een dwaas zijn dwaasheid' (NBV). Petrus verwijst naar dit spreekwoord dat volgens hem 'volledig van toepassing is' in zijn tweede brief, 2:22, in een passage over dwaalleraars, en laat hem volgen door een parallelle vergelijking: 'Een gewassen zeug rolt al snel weer door de modder' (NBV). Deze tweede verbinding is niet bekend bij ons; de eerste wordt overigens ook niet frequent gebruikt. Statenvertaling (1637), 2 Petrus 2:22. De hondt is weder-keert tot sijn eygen uytbraecksel: ende, De gewasschene seuge tot de wentelinge in het slijck. P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haaghond, hongd. In een zeventiende-eeuws toneelspel, genaamd Ouden ende Jonghen Hillebrand [1639] van de hand van M. Voskuyl, komt de bastaardvloek by gantsch honde ‘bij de hond van God’ voor. Ook hier weer een vloek waar met een van Gods schepselen gevloekt werd. Bij Bredero en Hooft komen wij gans hongden tegen voor (bij) Gods wonden. Mogelijk zijn al deze veronderstellingen niet juist en moeten wij uitgaan van een verbastering van bij Gods genade! Honden zal dan waarschijnlijk uit onde ‘genade’ misvormd zijn. Mullebrouck (1984) kent voor Vlaanderen loop naar de hond zijn kloten!, een verwensing die op woede en minachting duidt en die weergegeven kan worden met ‘sodemieter op’. In Noord-Brabant kent men volgens Sanders en Tempelaars (1998) ga je hond likken! De emotionele betekenis ervan duidt vooral op minachting en kan het best weergegeven worden door ‘donder op’. In mijn enquêtemateriaal komt de verwensing helemaal niet voor. Dat zou op veroudering of thuistaal kunnen wijzen. → bok, das, gans (1), haas, hart, kat, kieviet, koe, koekoek, konijn, muis, slak, varken, vink, wolf. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015hond ‘hondachtige’ -> Negerhollands hond, hon, hont, hun ‘hondachtige’; Berbice-Nederlands hondo ‘hondachtige’; Creools-Engels (Maagdeneilanden) † hont ‘hondachtige’ <via Negerhollands>. Dateringen of neologismen
Nicoline van der Sijs (2015-heden), Jaarwoordenzoeker ‘Een woord uit elk jaar 1800-heden’, zie ook bij Onze TaalEen leeuw is eigenlijk iemand, die bang is voor niemand [dichtregel] (1850). De Schoolmeester (Gerrit van de Linde, 1808-1858) publiceerde in 1850 zijn gedicht ‘De leeuw’, met de beginregels “Een leeuw is eigentlijk iemand, / Die bang is voor niemand”. Van de Linde en enkele tijdgenoten legden zich toe op het schrijven van humoristische gedichten waarin gespeeld wordt met de taal. R. Schutz (2007), Brekend nieuws, Nijmegenhete hond. Letterlijke vertaling van Engels hot dog = hotdog; De prijs voor dit uitje: (ja, we blijven nederlanders): kaartje $65 metro $ 3 hete hond $ 2.75 (erg vies, maar we hadden honger) cola $ 2 patat $ 3.75 (een grote) 'bier' $ 4 parkeren $ 0 (1994); Mijnheer De Uil zit nog helemaal op zijn tak te shaken van het feest van de vorige avond. Juffrouw Ooievaar is boos op Bor vanwege de troep door de schanspartij van de Hete Honden; Ik heb dus gewoon aan de barman gevraagd om een hete hond, in een broodje, met ketchup, mayonaise en uitjes; Profiel Poll: braadworst of hete hond? N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamhond* hondachtige 0901-1000 [WPs] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen919. Als twee honden vechten om een been, gaat er de derde mede heen,d.w.z. als twee personen om iets kijven of kibbelen, raakt vaak een derde in het bezit er van. Een sedert de 17de eeuw zeer bekend spreekwoord; zie Cats, I, 422; Mergh, 58; Tuinman I, 226; II, 196; Harreb. I, 38 b en vgl. de klucht v.d. Pasquilmaecker, 24: Daer twee honden vechten om een schinckel te kluyven, In het latere mnl. was wel bekend: Daer twee honden knaegen an een been, die draegen sich selden overeen (zoo ook bij Wander II, 871; 878; Schuerm. Bijv. 125; Teirl. II, 55: twie honden an één been, twee personen die hetzelfde willen bezitten en met elkander strijden of twisten). Vgl. nog Kippenv. II, 15: Het is bij verkiezingen wel meer gebeurd dat de derde hond met het been wegliep. 920. Bekend (of gezien) als de bonte hond,d.w.z. algemeen bekend; ook: ongunstig bekend. Wellicht is bonte hond een der vele benamingen voor den duivel; zie Niermeyer, 60 Hij is soo bekent en vermaart Een variant van dezen bonten hond is de blauwe hond, dien we aantreffen in De Brune's Emblemata, 269 (en die aldaar gelijk gesteld wordt met een witte kraai, dus iets heel ongewoons), en de blauwe duivel bij Rusting, 235. Misschien mag hier het Vlaamsche blauwhonds, iets dat allerzeldzaamst is, mede vergeleken worden (Schuerm. Bijv. 39), en het eng. to blush like a black (or blue) dog, niet blozen, onbeschaamd zijn. In het hd. is bekannt wie ein bunter (scheckiger) Hund (oder Pudel) zeer gewoon; vgl. voor het nd. Taalgids IV, 249; het fri.: hy is bikind as de bûnte houn; in het fr. être connu comme le loup gris (- blanc); de. saa bekjendt, som en broget Hund. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen: gekend als de slechte stuivers, de kwade penningen, kwade munt, de blinde oordjes (Joos, 17; Rutten, 126 a; De Cock1, 296; Antw. Idiot. 202) en het Gron. bekend als de kwade dubbeltjes (Taalgids VII, 211; eng. to be as well known as a bad shilling). Vgl. ook Halma, 85: Hij is bekend als de bonte hond of als de bonte os, il est connu par-tout; 177: Hij is een gespikkelde vogel, of een mensch die bij elk bekend is; Sewel, 131; Harreb. I, 319; Nest, 81; Jong. 33; Noord en Zuid XIX, 23-24; Rutten, 126 a: Gezien worden gelijk een kwade hond (evenzoo bij Tuerlinckx, 352). 921. Blaffende honden bijten niet,d.w.z. zij die een groot woord hebben, die dreigen, zijn gewoonlijk niet sterk in de daad, zijn niet te vreezen. Ook de Romeinen zeiden: canis timidus vehementius latrat quam mordet (Otto, 70); mlat.: nemo canem timeat qui non ledit nisi latrat; canes qui plurimum latrant perraro mordent 922. Den hond in den pot vinden,d.w.z. thuiskomen en alles, het middagmaal, op vinden, terwijl de hond reeds bezig is den pot uit te likken. De sulcke den hont in den huts-pot vinden, Halma, 222: Den hond in den pot vinden, venir trop tard pour diner, être obligé de diner par coeur; Sewel, 340; Tuinman I, 109; Harreb. I, 307; Landl. 184; Het Volk, 30 Jan. 1914, p. 2 k. 1; Sjof. 216: D'r viel nog al 's een centje af as-'t-ie lapwerk thuis bracht. Tegenwoordig is dat ook uit, overal de hond in den pot. De Vlamingen zeggen hiervoor ook: de hond is over de tafel gesprongen (Joos, 80; Waasch Idiot. 641 b); in het Haspengouwsch en Hagelandsch: de kat in den ketel vinden (Rutten, 107 b en Tuerlinckx, 306); in Limburg, volgens 't Daghet XII, 188: den hond (de kat) in den pot vinden; in Antwerpen: de hond heeft in den pot gekeken naast over den pot springen, komen om te eten als er niets meer is (Antw. Idiot. 992; Waasch Idiot. 533). In het Oostfri.: de hund in de pot finden; in Duitsche dialecten: er findet den Hund im Topf; der Hund ist in dem Potte; in de Rijnprovincie: en Katt in de Pott kriegen; in het fri.: hy fynt de houn yn 'e pot. 924. Er zijn meer hondjes die blom heeten.Men bezigt deze uitdrukking, wanneer men, verleid door de gelijkheid van naam, iemand die geen schuld heeft, of in geenerlei betrekking tot iets staat, van iets beschuldigt. Vgl. R. Visscher, Brabb. 107: Om datter meer als een Hondt lodder hiet, heeft hy de rechtschuldige gemist; het fri. der binne mear hounen dy 't Blom (of Blafferf) hjitte; Harreb. I, 124: er zijn meer hondjes die Del (= Fidel) heeten 923. Een hondje.Vooral dames spreken (spraken?) van een hondje van een hoedje (eng. a love of a hat), - van een katje, - van een horloge en bedoelen daarmede een lief hoedje, katje, horloge, omdat een hondje voor hen iets liefs is. In de middeleeuwen kende men dergelijke zegswijzen reeds, zooals blijkt uit Froissart, 97, die spreekt van: een leeuw van een man. Zie verder Justus v. Effen in zijn Spect. IX, 114, die vertelt, dat de dames nu en dan het gesprek vermeesteren, en plotseling vallen op 't een of 't ander allerliefst kantje of op een inzoet hondje van een kindje; zie ook Spect. XII, 58; C. Wildsch. V, 66, waar sprake is van een hondje van een huisje; die leelijke aap van een jongen; uw ondeugend vel van een wijf; een klos van een jongen (C. Wildsch. V, 253; 267; 308; 269); een lummel van een doet-oor (C. Wildsch. VI, 154); in Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 266: een kalf van een stalhond; 262: wat heb je daar een hondje van een samaartje aan; Harreb. III, LXXXVII citeert: het is een hondje van een kostje (= zeer lekker); in Amst. 82: wat een hondje van een jongetje. De uitdr. is te vergelijken met andere als: een snolletje van een jongen (Amsterdamsch), een dot, een snoes, een snoep van een kind, een kleuter van een jongen, een kokkerd van een neus, een jantje van een appel (vgl. 17de eeuw: een oorveeg die Hans heet), een beest, een smeerlap van een vent, een kreng van een kerel, een kanjer van een wijf een nest van een meid; in het Westvlaamsch: een mokertje van een hoedje, van een paard, van een jongen of ook: een kapoen van een jongen (De Bo, 707 en 492), een bugger van een jongen (De Bo, 194); in Groningen: 't is een béla van 'n maid (een knappe meid); 'n Kenau van 'n maid; 'n kloet van 'n maid (eene dikke, stevige meid); vgl. ook een hecht van een meid (17de eeuw; en nu nog in Zuid-Nederland); De Brune, Bank. I, 139: een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe; een klouwer (kalfaathamer) van een pastei (Halma, 271); een hooischuur van een mensch, een grof, onbeschoft mensch (Halma, 226); een koning van een visch; een snee van een meid, een oude zorg van een meid (Langendijk); een wijf van een man (Brederoo); een jeugdje van een meisje (P.C. Hooft; Potgieter); een mormel 925. Hij heeft er een hond(je) zien geeselen,d.i. ‘hij heeft daar iets verschrikkelijks gezien, dat hem die plaats doet mijden. Inzonderheid in vragenden vorm gebezigd, als een schertsend verwijt, dat iemand aan een ander doet, die hem in lang niet bezocht heeft’; Ndl. Wdb. IV, 700; II, 869. Ook, evenals deze zegswijze, in de 18de eeuw: hij heeft er een begijn of een zwijn zien geeselen (zie nog C. Wildsch. IV, 234; 311; Waasch Idiot. 87 a). Vgl. V. Schothorst, 132; Molema, 124 a: hij het doar 'n hondje gieseln zijn; neders. he het daar enen hund stupen seen; Eckart, 224: da hett he en Hund ûtstuppen sên; fri.: hy het dêr in houn giseljen sjoen; De Cock1, 85 en Boekenoogen, 610 in denzelfden zin: hij heeft er 'n zwart mantje (of de zwarte kat 926. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart,d.w.z. wanneer men de grootste moeilijkheid te boven is, dan zijn ook de andere, meer gemakkelijke, te overwinnen (18de eeuw). Vgl. Sewel, 619; Halma, 484: Kom ik over den hond, ik kom wel over den staert, kom ik 't grootste over, zoo kom ik ook wel 't minste over. In het hd. eveneens: kommt mann über den Hund (oder Fuchs), so kommt mann auch über den Schwanz. Juist door dit voorkomen in vele Duitsche dialecten (zie Wander II, 852; Eckart, 223 en Taalgids IV, 287) is het onmogelijk bij hond te denken aan den Scheldearm van dien naam, zooals Harrebomée I, 325 doet en men ook leest in Taalgids VIII, 117. In Zuid-Nederland zegt men: als men over den kop kan, kan men over den steert (Schuermans, 278 a); die over den hond kan, moet over den steert kunnen (Waasch Idiot. 293), dat ook doet vermoeden, dat we bij hond aan een dier moeten denken, waarin wij nog versterkt worden door de fransche spreekwijze: quand on a avalé un boeuf, il ne faut pas s'arrêter à la queue. In het Friesch: kom ik oer 'e houn, den kom ik oer 'e stirt naast dy 't oer in balke springt moat oer in strie net stroffelje. De oorsprong is tot nu toe onzeker. Dr. D.C. Hesseling, wijzende op de fr. spreekwijze, denkt, dat de naam van het dier niet de hoofdzaak is, welke meening bevestigd wordt door de Grieksche spreekwijzen: iemand at een os op, maar bij den staart gaf hij 't op; hij heeft den geheelen ezel opgegeten, en bij den staart gaf hij 't op. De ezel komt hier, evenals de os, voor om het zware werk nog moeilijker voor te stellen. ‘Aan eene dergelijke neiging om te vergrooten, heeft men vermoedelijk in ons spreekwoord 't woord hond te danken. Hiermee in overeenstemming is 't Russische spreekwoord: ‘Den hond at hij op, maar in den staart stikte hij.’ ‘Ik veronderstel,’ aldus gaat Dr. Hesseling voort, ‘dat al deze gezegden hun oorsprong danken aan 't verhaal van iemand die een Herculestaak had te vervullen en ondervond dat de laatste loodjes het zwaarst wegen. Wij hebben de optimistische opvatting van 't geval in spreekwoord gebracht’ (Gids, Oct. 1902, bl. 101 927. Men moet geen slapende honden wakker maken,d.w.z. een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; men moet geen moeilijkheden, die men mijden kan, veroorzaken. In het middeleeuwsch Latijn lezen we: Irritare canem noli dormire volentem dat in het Middelnederlandsch (Van Zeden, vs. 375) aldus nagevolgd is: Wilt niet tanen Zie Sp. Hist.5, 24, 203; Bouc v. Seden, bl. 90; Van Zeden, bl. 59-60; Plantijn: Een slapenden hondt wecken, irritare crabrones en Tijdschrift X, 118-123. De bet. is hier: het onaangename, dat voorbij is, moet men niet weer oprakelen; lett. den nijdigen hofhond, die slaapt, moet men niet weer wakker maken; eene waarschuwing, die men in de middeleeuwen ook uitdrukte door: laet dat catkijn ronken. In de 18de eeuw had dit spreekwoord nog deze beteekenis (zie Halma), doch bij Weiland wordt het reeds verklaard als: ‘eene moeijelijkheid, welke men mijden kan, (niet) veroorzaken’. Algemeen is het spreekwoord in gebruik geweest, zooals blijkt uit Campen, 57: Slapende honden sal men niet wecken, laet hem in syn vrede; Servilius, 167; Harreb. I, 321; Het Volk, 13 Mrt. 1914, p. 7 k. 2: En gedachtig aan het woord dat men geen slapende honden wakker schudden moet, hielden de autoriteiten zich maar van den domme. Daarnaast in 't mnl. slapende wolven wecken, kabaal doen ontstaan; nu nog in Vlaanderen: slaepende wolven wacker maecken (Adag. 57; Joos, 108; 147). In de andere talen vinden we haar ook; in het Fransch: il ne faut pas réveiller le chat qui dort; eng.: to let a sleeping dog lie; to wake a sleeping dog; hd.: schlafende Hunde soll man nicht aufwecken; zie Wander II, 839; 858-859, waar het spreekwoord nog in vele andere talen wordt aangewezen. In het Friesch: Men moat gjin sliepende hounen wekker meitsje. 928. Met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen.Met onwilligen komt men niet verder. ‘Dat zegt men van die aan eenig werk tegen hun zin en wil gestelt worden’ (Tuinman I, 244). In de Prov. Comm. 511: Met onwillighe honden eest quaet iaghen, impromptis canibus nil venator capit ullus. Ook Plautus zegt al in Stich. 139: Stultitia est, pater, venatum ducere invitas canes. De spreekwijze, zooals ze thans luidt, vinden we o.a. bij Hooft, Brieven, 183: Met onwillige honden quaadt haaze vangen is. Zie verder Spieghel, 286; Cats I, 431; Brederoo I, 247, 119; De Brune, 432 en Idinau, 26: T' is quaedt met onghewillighe honden Vgl. ook Ons Volksleven V, 145; De Bo, 437 a; Bebel, 284; Erasmus, CII; Wander II, 857; Eckart, 223: met unwellige Hongen es net god Hâse fange. Syn. was in 't mnl. mit onwillighen paerden ist quaet ploeghen inder aerden (Mloep II, 3771); 17de eeuw: met onwillige peerden ist quaet rijden (o.a. Sart I, 8, 33); t'es quaet huyshouwen met onwillighe knechten (Houwaert, Milenus Cl. 28). 929. Twee kwade honden bijten elkander niet,d.w.z. 't is dief en diefjes maat, twee kraaien pikken elkâar de oogen niet uit (lat. cornix cornice oculos non effodit; Macrob. 7, 5. 2) of zooals in de middeleeuwen gezegd werd: de een wulf den anderen niet misbiet (zie Spiegel d. Sonden, 14295) of die een wolf en bitet den anderen niet (Stemmen, 19). Vgl. gri. κυων κυνος ουχ απτεται 930. Van het hondje gebeten zijn,d.w.z. trotsch, aanmatigend, ingebeeld zijn. Te recht merkt Tuinman I, 348 op: 't Spreekwoord is volkomen: Hy is van 't hondje Laatdunken gebeten. Dan is de zin klaar. 't Schijnt ontleend te zyn van 't bijten der dolle honden, waar door ymand uitzinnig word.’ Dat Tuinman gelijk heeft, bewijst eene plaats uit W.D. Hooft's Cluchtich-spel Andrea de Pierre, anno 1634, bl. 12: O vaer! 't honckje van laet-dunckentheyd het jou al me ebeten; en een uit Poirters, Mask. 91: Van dat hondeken Trotske Laetduncken gebeten; 193: Ick segh dan datter dat Hondeken van Laetduncken vry al veel heeft ghebeten, die meynen dat sy den hemel draghen, ende en peysen niet eens dat-se met hun voeten gaen op de aerde’; Ndl. Wdb. VI, 898; Amst. 62; P.K. 45: Ze heeft een beetje talent, maar ze is erg van 't hondje gebeten, nogal over 't paard getild; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 6; Schoolm. 101; 292; ook in het Friesch: hy is fen 't hountsje biten; Molema, 165 a: van 't hondje beten wezen. In Antw. van 't zwart hondeken gebeten zijn, trotsch zijn; het Hagelandsch van 't hönke gebete zijn, dronken zijn, waarmede men vergelijke die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar er op leggen 931. Veel honden zijn der hazen dood,d.w.z. voor overmacht moet men wijken; in het mnl. hets een ghemeen spreken, dat die meneghe die borghe breken. Bij Campen, 125: Voele Honden is der Haesen doot; Servilius, 42: Veel honden zyn der hasen doot; H. De Luyere, 35: Veel honden is ghemeenlyck der Hasen doot; Brederoo III, 49; Huygens, Korenbl. II, 41: Veel' honden, seitmen, is der hasen dood; Paffenr. 2; Idinau, 32: Men seght, veel honden, is der hasen doodt, Tuinman I, 244: Veel honden is der haazen dood, dat wil zeggen, de menigte maakt de overmagt; Harreb. I, 146. Voor de duitsche dialecten zie de groote menigte spreekwijzen bij Wander II, 860; ook Dirksen I, 356; Bresemann, 230; Bebel, no. 540; Ons Volksleven V, 144; het Friesch: folle wynhounen dogge de hazze de dead; hd. viele Hunde sind des Hasen Tod. Het vreemde meervoud ‘der hazen’ vindt men niet in Adagia, 64: Veel honden is den Haes sijn doodt. 932. Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok,d.w.z. wanneer men iemand kwaad wil doen, vindt men altijd wel een voorwendsel; vgl. lat. male facere qui vult, numquam non causam invenit (Otto, 206); qui catulum caedit, corium, fert ipso, comedit; zie Goedthals, 58: die den hond smijten wilt, vindt lichte eenen stock; zoo ook bij Sartorius II, 2, 42; Servilius, 245*: men heeft haest eenen stoc gevonden die den hont smijten wil; Winschooten, 325: als men een hond wil slaen, soo kan men licht een stok vinden; Coster, 503, vs. 176; Brederoo, III, 312: Die een hont wil smyten die vint wel haest een stock. Varianten hiervan zijn Campen, 103: als men den Hont hangen wil soo heft hy leer gegeten of soo krijcht men wel haast en zeel of zo tijtmen hem tverwoede an (zie Spieghel, 286); vgl. het fr. qui son chien veut tuer la rage lui met sus (ou qui veut frapper un chien facilement trouve un bâton 933. Iemand uitmaken, dat de honden er geen brood van zouden eten,< d.w.z. iemand uitschelden voor ‘al wat vuil en leelijk is’. Sedert de 17de eeuw is deze zegswijze bekend, doch in eenigszins anderen vorm; vgl. Winschooten, 146: Iemand uitlugten, dat de honden geen Brood van hem souden willen eeten; bl. 335: Ik heb hem ingeluid, dat de honden geen brood van hem sullen eeten; Brederoo II, 190, vs. 1114: Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten, ick segje dat, een hongt en souwer niet of eten; Tuinman I, 198: Ymand uitmaken, zo dat'er de honden geen brood van zouden willen eeten. Dit drukt uit, ymand op een zeer afschuwelyke en smaadelyke wyze afschilderen, zo dat hy daar door in de uiterste verachting word gebragt, en wel zo verre, dat zelf geen hond hem verwaardigen zoude een stuk broods uit zyne hand te ontfangen. Hier aan is gelyk: Ymand uitmaken voor al dat lelyk is.’ Eenigszins gewijzigd in Haagsche Post 25 Dec. 1920 p. 2113 k. 4: Op de laatste vergadering kreeg de directeur een standje, waar de honden geen brood van eten. Zie Harrebomée III, 145; Ndl. Wdb. III, 1543; VI, 897 en vgl. hd. einen ausmachen, es hätte kein Hund ein Stück Brots von ihm nehmen wollen. 934. Kommandeer je hond en blaf zelf.Dit zegt men tot iemand, wiens bevelen men niet wenscht af te wachten. De zegswijze is in Noord- en Zuid-Nederland bekend; vgl. Harreb. I, 316; Kmz. 102; Mgdh. 193; Nest, 75: Kommandeer je honden en blaf zelf; blz. 133: Kommandeer je honden of blaf zelf; S.M. 5: Wel ja, inrukken? Kommedeer je hond en blaf zelf; Groningen IV, 196; Draaijer, 17: Kommandeer î de hond en blaf zelf, zegt men tot iemand, die ons iets bestelt, dat hij heel goed zelf kan doen, die ons voor knecht wil gebruiken; Molema, 217: komdijr dien hond en blaf zulf; fri. kommandearje dyn hounen en blaf sels; Antw. Idiot. 1629: Commandeert uwen hond en bast zelf, zegt men tot iemand wiens bevel men niet wil uitvoeren. 1096. Van de kat (of den hond) of van den kater gebeten worden,gewoonlijk of men van de kat of den kater (of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde, d.w.z. of men door het eene kwaad of door het andere geplaagd wordt, dat is hetzelfde, ‘als men toch het slachtoffer wordt, is het onverschillig hoe en waardoor’. Zie Harrebomée I, 321; Van Eijk II, nal. bl. 26; Het Volk, 3 Febr. 1913, p. 5 k. 1: 't Kan me niet schelen al word ik geen kiezer, De Telegraaf, 17 April 1914 (ochtendbl.), p. 1 k. 5: Wat maalt Sijmen Betaal er ten slotte om, hoe het ding heet, waarvoor hij betalen moet? Of hij van de kat of van den kater gebeten wordt? Het Volk, 27 Maart 1914, p. 8 k. 1: Lood om oud ijzer! Of men nu van den hond of den kater gebeten wordt - wat maakt dat uit? Handelsblad, 13 Mei 1914, p. 1 k. 3 (ochtendbl.): De vraag of de belastingschuldigen zullen worden gebeten door den hond of door de kat. Door de registratie of door de directe belastingen. Vgl. het fr. il vaut autant être mordu d'un chien que d'une chienne. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.k̑u̯on-, k̑un- ‘Hund’, ursprüngl. Nom. Sg. k̑úu̯ō(n), Gen. k̑unós
Ai. śvā́ und ś(u)vā́ ‘Hund’, Gen. śúnas, Akk. śvā́nam, Akk. Pl. śúnas; av. spā, spānǝm, Gen. Pl.sū̆nam, med. (Herodot) σπάκα (*k̑u̯n̥-ko- ‘hundeartig’: ai. śvaka- ‘Wolf’), mpers. sak, npers. sag, kurd. sah, wāχi šač; aus dem Iran. stammen alb. shak(ë) ‘Hündin’, gr. σπάδακες· κύνες Hes. (aus *σπάκαδες) und russ. sobáka ‘Hund’; vgl. npers. sabah; WP. I 465 f., WH. I 152 f.; Kuryłowicz Accentuation 19; nach Specht Idg. Dekl. 32, 121 f.Ableitung von der Farbwurzel k̑eu-2, S. 594. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |