Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
gehucht - (buurtschap, dorpje zonder kerk)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamgehucht zn. ‘buurtschap, dorpje zonder kerk’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpengehucht* [klein dorpje] {ghehochte, ghehofte [de gezamenlijke bij elkaar behorende gebouwen, gehucht] 1272} van hof, waarbij -cht klankwettig uit -ft werd ontwikkeld, vgl. gracht uit graft (van graven); het voorvoegsel ge- geeft een collectief aan. De betekenis is dus ‘gezamenlijke hoeven’, vgl. hoogduits Gehöft. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidengehucht znw. o., mnl. ghehochte, ghehuchte (met overgang ft > cht) naast ghehofte, mnd. gehuchte ‘bijgebouw’, laat-mhd. gehofte (nhd. gehöft) ‘bij elkaar behorende gebouwen van een hofstede’, collectief van hof. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaggehucht znw. o., mnl. ghehochte, ghehuchte, ghehofte v. o. “gehucht, bij elkaar hoorende gebouwen.” = laat-mhd. gehofte (nhd. gehöft) o. “bij elkaar hoorende gebouwen van een hofstede”, mnd. gehuchte o. “bijgebouw”. Collectivum bij hof. ’t Is niet noodig gehucht tevens uit een collectivum bij hoeve te verklaren, hoewel de vorm het toestaat. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaggehucht. De gewone mnd. vorm is gehöfte = ‘bijgebouwen; erf’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentgehucht o., Mnl. ghehuchte, ghehochte, met cht uit ft + Mndd. gehuchte, Hgd. gehöfte: in feite zijn er twee woorden gehucht, een van hoeve en een van hof, d.i. hofstede. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschgehug s.nw. (meestal in die verkleinw. gehuggie) S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsgehug: “klein dorpie”; Ndl. gehucht (Mnl. gehucht(e)/gehochte m. oorg. v. ft tot cht uit ghehofte), by Kil gehucht, met ge- gevormde koll. by hof, eint. “versameling geboue”, ook Hd. gehöft; verw. met hoewe nie uitgesluit nie, maar onseker, so ook verw. m. Lat. cupa, “kuip”, en Gr. kupê, “holte”, ouer bet. blb. “omheinde ruimte” (vgl. tuin). Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendGehucht: een verzameling van hoeven (Hgd. Gehöft), waarbij de ft in cht overging, als bijv. bij gracht en graft. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015gehucht ‘klein dorp’ -> Fries gehucht ‘klein dorp, buurtschap; brokken modder, klei’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamgehucht* klein dorpje 1272 [CG I1, 233] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |