Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
emmer - (vat met hengsel)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamemmer zn. ‘vat met hengsel’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenemmer [vat] {emere, emmer 1201-1250} oudsaksisch ēmbar, oudhoogduits eimbar < latijn amphora (vgl. amfoor). In het barg. is emmer een scheldwoord en dan is het een afkorting van bv. beeremmer [drekton]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenemmer dial. ook emer, mnl. emmer, emer, mnd. emmer, os. embar, ohd. eimbar. Daarnaast staan mnd. amber, ammer, ohd. ambar (oostenr. amper), oe. amber, ombor < romaanse vorm *ambora < lat. amphora < gr. am(phi)phoreús ‘vat met twee hengsels’. Men heeft ook gemeend, dat de germ. en de slavische woorden osl. oborŭ, oruss. uborŭk, die men gewoonlijk uit het germ. afleidt, rechtstreeks op idg. *ambhi-bŏrŏ zouden teruggaan (Mladenov KZ 44, 1911, 370 vlgg.), onwaarschijnlijk (zie Preobrazjenskij, Etym. slowar russkowo jazyka 1949 blz. 37). — Zie nog L. v. d. Kerkhove, LBijdr. 36, 1944-6, 28-42, die wijst op de oude bet. van ‘tweeorige kruik’, die daarna overging tot houten emmer met hengsel (wat kon leiden tot valse verklaring van *aina + *beran). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagemmer znw., dial. ook êmer, mnl. emmer, êmer m. “emmer”. = ohd. eimbar m. o. (nhd. eimer m.), os. êmbar m. o., mnd. emmer m. “id.” Hiernaast ohd. ambar (nog oostenr. amper), mnd. amber, ammer m. o., ags. amber, ombor m. o. De tweede vorm is waarschijnlijk de oudste en gaat op lat. amphora (ampora) terug, vermoedelijk via een rom. vorm met b. Het geslacht wijst ook op indirecte ontleening. Doordat het woord “emmer met één hengsel” beteekende, konden zich onder invloed van *aina- “een” de eerstgenoemde vormen ontwikkelen. Po. wębor, węborek, oruss. uborûk komen uit het Germ. (Ohd.?) en opr. wumbaris weer uit het Slav. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagemmer. St. Mladenov KZ. 44, 370 vlgg. houdt èn de germ. èn de slav. vormen voor rechtstreekse voortzettingen van een idg. *ambhi-bhoro- (vgl. om en baren), dus oerverwant met gr. amphoreús ‘kruik’ ( > lat. amphora) uit amphiphoreús (Hom.). Onaannemelijk. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentemmer 2 m. (vaartuig), hetz. als ’t vorige, wegens gelijkheid in vorm; reeds Mnl. emmer 1 m. (vat), Mnl. id. en emer, Os. êmbar, gelijk Ohd. ambar, einbar (Mhd. en Nhd. eimer), Ags. amber, Zw. ämbar, De. ember, uit Lat. amphora van Gr. amphoreús (van ámphi: z. om en phérō: z. beren). Door volksetymologie in verband gebracht met een en beren als vat met één draaghengsel. Uit Germ. Osl. ąborŭ, Po. węborek, waaruit verder Opru. wambaris. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtummer (zn.) emmer; Vreugmiddelnederlands emer <1240> < Latien ampora. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleemer, zn. m.: emmer, oorspr. houten emmer. Mnl. emer, eemer ‘emmer’; 1461 dewelke de vornoumde heemers gheteekent heeft, Oudenaarde (Hoebeke 1968, 288); Vnnl. 1562 eemer ‘seau ou seille’ (Lambrecht), eemer (Kiliaan). 1781 eemer, Meierij (Heeroma). Mnd. emmer, amber, Ndd. emmer, ammer, D. Eimer, Os. embar, Ohd. eimbar, ambar, Mhd. einber, Oe. amber, ombor < Rom. ambora < Lat. amphora < Gr. am(phi)phoreus ‘vat, kruik met twee handvatten’ (Gr. amphi ‘aan beide kanten’). Vgl. amfoor, Mnl. en ook Vl. emer (met scherplange e) beantwoorden volkomen aan D. Eimer, Mhd. einber. Het woord werd daardoor opgevat als een ‘vat met één hengsel’ en ber werd begrepen < beran ‘dragen’. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamemer, immer, ummer, nemmer zn. m.: emmer, oorspr. houten emmer. Mnl. emer, eemer ‘emmer’; 1461 dewelke de vornoumde heemers gheteekent heeft, Oudenaarde (Hoebeke 1968, 288); Vnnl. 1562 eemer ‘seau ou seille’ (Lambrecht), eemer (Kiliaan). Mnd. emmer, amber, Ndd. emmer, ammer, D. Eimer, Os. embar, Ohd. eimbar, ambar, Mhd. einber, Oe. amber, ombor < Rom. ambora < Lat. amphora < Gr. am(phi)phoreus ‘vat, kruik met twee handvatten’ (Gr. amphi ‘aan beide kanten’). Vgl. amfoor, Mnl. en Vl. emer (met scherplange e) beantwoorden volkomen aan D. Eimer, Mhd. einber. Het woord werd daardoor opgevat als een ‘vat met één hengsel’ en ber werd begrepen < beran ‘dragen’. Ummer door klinkerronding i > u voor m; nemmer door metanalyse uit ’n emmer of in den emmer. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamemer, zn. m.: emmer, oorspr. houten emmer. Mnl. emer, eemer 'emmer'; 1461 dewelke de vornoumde heemers gheteekent heeft, Oudenaarde (Hoebeke 1968, 288); Vnnl. 1562 eemer 'seau ou seille' (Lambrecht), eemer (Kiliaan). Mnd. emmer, amber, Ndd. emmer, ammer, D. Eimer, Os. embar, Ohd. eimbar, ambar, Mhd. einber, Oe. amber, ombor < Rom. ambora < Lat. amphora < Gr. am(phi)phoreus 'vat, kruik met twee handvatten' (Gr. amphi 'aan beide kanten'). Vgl. amfoor, Mnl. en Vl. emer (met scherplange e) beantwoorden volkomen aan D. Eimer, Mhd. einber. Het woord werd daardoor opgevat als een 'vat met één hengsel' en ber werd begrepen < beran 'dragen'. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschemmer s.nw. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamemer (B, K), zn. m., scherpl. e.: emmer, oorspr. houten emmer. 1392 gheghe-ven Jan den Cupre van ij cupen ende eemers daer de metsers haer moertre in deden, Kortrijk. Mnl. emer, eemer ‘emmer’; Vroegnnl. eemer ‘hydria, situla, modiolus, haustrum, urna’ (Kiliaan). Mnd. emmer, amber, Ndd. emmer, ammer, D. Eimer, Os. embar, Ohd. eimbar, ambar, Mhd. einher, Oe. amber, ombor < Rom. ambora < Lat. amphora < Gr. am(phi)phoreus ‘vat, kruik met twee handvatten’ (Gr. amphi ‘aan beide kanten’). Vgl. amfoor. Mnl. en Wvl. eemer beantwoordt volkomen aan D. Eimer, Mhd. einber. Het woord werd nl. opgevat als een ‘vat met één hengsel’ en ber werd begrepen < beran ‘dragen’. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenemmer: 1) (Amsterdam, Bargoens) minderwaardig of vies persoon, inzonderheid een hoer (omdat iedereen erop gaat. Om dezelfde reden gebruikt men ook het scheldwoord schijthuis* en Haagse* plee). Reeds bij Henke en Beem (1967). Emmeren is niet alleen informeel taalgebruik voor ‘zeuren’, in het Bargoens betekent het ook ‘geslachtsgemeenschap hebben’ (oorspronkelijk: sodomie plegen met merries). 2) zeurpiet. Wellicht was er eerst het informele werkwoord emmeren (zeuren, zaniken), dat reeds in De Groene Amsterdammer van 06/10/1862 werd opgetekend. Hier werd dan een zelfstandig naamwoord van afgeleid. In deze betekenis vermeld door o.a. Laps. J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteursemmer: treife emmer, lett. emmer die niet gebruikt wordt voor het bereiden of bewaren van voedsel, fig. vrouw van onzedelijke levenswandel. — Vuilà...k!... Rooie die...f!... Mot je mijn begáppe...! Heb ik jullie dáárvoor zoo veel goes gedaan!... Vuile huichelaar! Ja, lach maar, dik schwein, wach maar, je krijg je porsie!... émmer!... sjtinkloede...r!... N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekemmer (Latijn amphora)
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagemmer. De vloek steek de emmer!, die ik tegenkwam in Polletje Piekhaar van Willem van Iependaal [1935: 199], drukt minachting, afkeer, ergernis enz. uit. De betekenis van de verwensing is in het hedendaags Nederlands ‘donder op, ik wil niets meer met je te maken hebben’. Over de letterlijke betekenis wordt veel gespeculeerd. Ik zie er allesbehalve een eufemistische variant in van steek de moord! Ik zoek aansluiting bij de betekenis ‘breng een emmer onder een liggende patiënt om urine en ontlasting op te vangen’. In vroeger tijden was dit een zwaar en geminacht werk. → bobber, steken. H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assenemmer treife emmer; a. emmer, die alleen voor werk gebezigd wordt en niet voor het bereiden of bewaren van voedsel; z. treife. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendEmmer, in den oudsten Germ. vorm ambar, is een vervorming van ’t Lat. amphora (spr. ampora) = vaas, draagvat. Het volk zag in het laatste lid een afl. van den Idg. wt. ber = dragen (zie baar) en vatte het woord op als: vat met één draaghengsel; vandaar ’t Os. embar, Ohd. eimbar. Zie ook Tobbe. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015emmer ‘vat’ -> Deens emmer, emmert ‘scheepsemmer; bus voor ventiel in een pomp’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors ember, amber ‘vat’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds ämbar ‘vat’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins ämpäri ‘vat’ <via Zweeds>; Ests ämber ‘vat’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans dialect † emme ‘vloeistofmaat’; Zuid-Afrikaans-Engels emmer ‘vat; inhoudsmaat’; Shona hamiro ‘vat’ <via Afrikaans>; Indonesisch émber; (Bahasa Prokem) be'er ‘vat’; Ambons-Maleis èmber ‘vat’ (uit Nederlands of Engels); Balinees émbér ‘vat’; Gimán ember ‘vat’; Jakartaans-Maleis èmbèr ‘vat’; Javaans èmber ‘vat’; Kupang-Maleis ember ‘vat’; Madoerees ember ‘vat’ (uit Nederlands of Engels); Makassaars êmberé ‘teil (meestal van zink)’; Menadonees èmbèr ‘vat’ (uit Nederlands of Engels); Minangkabaus embe ‘vat’; Muna embere ‘vat’; Sahu ember ‘vat’; Soendanees ember ‘vat’; Petjoh ember ‘vat’ <via Indonesisch/Maleis>; Creools-Portugees (Batavia) emmer ‘vat’; Papiaments èmber, hèmber, èmer ‘vat’; Sranantongo em(b)re ‘vat’; Surinaams-Javaans èmbèr ‘vat’. Dateringen of neologismen
Nicoline van der Sijs (2015-heden), Jaarwoordenzoeker ‘Een woord uit elk jaar 1800-heden’, zie ook bij Onze TaalTwee emmertjes water halen [kinderliedje] (1941). Tonny Röling brengt in 1941 kinderrijmpjes bijeen in de bundel Iene miene mutte. Een van de rijmpjes is ‘Twee emmertjes water halen’, tegenwoordig zeer bekend als kinderliedje. Andere rijmpjes uit de bundel zijn bijvoorbeeld ‘Olke, bolke rube solke, / olke, bolke, knol’, ‘Zeg, ken jij de mosselman?’, ‘Alles in de wind, alles in de wind, / ’t is maar een schipperskind’ en ‘Groene zwanen, witte zwanen, / wie wil er mee naar Engeland varen?’ In de bundel staat ook de vroegst bekende publicatie van ‘Ie, wie, waai, weg’, dat in 1894 (Nederlandsche baker- en kinderrijmen, vierde druk) al was gesignaleerd in vormen als ‘Wee, wie, wa, weg’ en ‘Eh, weh, wah, wei, weg!’ N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamemmer vat 1240 [Bern.] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen552. Emmerwordt te Amsterdam gebezigd als scheldwoord, ook vuilemmer of schijtemmer (o.a. Diamst. 208), waaronder dan moet worden verstaan de beeremmer, drekton, de bruidemmer, zooals men nog te Enkhuizen zegt. Zoo spreekt men ook van een emmer van een kerel voor een knul van een vent, een strontzak (vgl. fri. strontsek, sukkel); ook wordt emmer gebezigd in den zin van hoer (zie Köster Henke, 16) en is dan synoniem van schijthuis, eveneens een zeer gewoon scheldwoord; vgl. Prol. 38: Ik was 'n lamstraal, 'n schijthuis; Nachtkr. 48; Diamst. 140; syn. van sekreet (als scheldwoord in Diamst. 139; 293; Persl. 182: Sekreet! scheurde-ie walgend uit z'n keel, je zal 'm afsterreve vóór je trouwdag!; A. Jodenh. III, 29); Sjof. 68; 104: Hoer, stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak, omdat iedereen d'r opgaat; Köster Henke, 60: schijthuis, hoer (vgl. 17de eeuw kakhuis, als scheldwoord tot een hoer). Te vergelijken is het scheldwoord vuilvlek, flapdrol (o.a. Kmz. 366) en darm o.a. in Sjof. 168: Ze had dien darm wel an kenne vliege; 76: Wat een darm, wat een bevuiling! Zie ook nog Ndl. Wdb. III, 2298: darm, sul, goedzak Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bher-1 ‘tragen, bringen’ usw. (auch Leibesfrucht tragen; med. ‘ferri’), auch ‘aufheben, erheben’, Die Wz. bher-, die ausnahmsweise sowohl ein themat. wie ein athemat. Präsens bildet, kennt, weil durativ, im Idg. weder Aor. noch Perf., Neben bher-, mit them. Vokal bhere-, sieht eine schwere Basis bherǝ : bhrē-., Nominalbildungen: bhóro-s, bhoró-s, bhorā́, bhor-mo-s, bher-isto-s, bher-ontī, bher(ǝ)-men-, bherǝ-tro-, bher-tō̆r, bhr̥-ti-s, bhr̥-ti̯ā́.
Ai. bhárati ‘trägt’, av. baraiti ds. (und ‘reiten’), apers. barantiy 3. Pl. ds. (= arm. berem, phryg. αβ-βερετ, gr. φέρω, lat. ferō, air. biru, alb. bie, got. baira, aksl. berǫ); ai. bhárti (ebenso wie gr. φέρτε, lat. fert alte unthem. Form), bibhárti, bíbharti, bibhr̥máḥ, bibhrati (vgl. das wohl von πίφραμεν = bibhr̥me ausgegangene ἐσ-πιφράναι ‘hineinbringen’), them. abibhran, bibhramāṇa-ḥ und av. -bībarāmi; WP. II 153 f., WH. I 483 f., 527, 569, 865, 866, Trautmann 31, E. Hermann Stud. Bait. 3, 65 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |