Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
einde - (plaats waar iets ophoudt)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdameinde zn. ‘plaats waar iets ophoudt’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpeneinde*, eind, end [bepaalde afstand, laatste gedeelte] {oudnederlands e(i)nde, endi 901-1000, middelnederlands e(i)nde} oudsaksisch endi, oudhoogduits enti, oudfries, oudengels ende, oudnoors endi, gotisch andeis; buiten het germ. latijn ante [voor], grieks anti [tegenover], oudindisch anti [voor], anta- [eind], tochaars A antuṣ, tochaars B entwe [daarna], oudiers étan [voorhoofd]. Voor de uitdrukking aan het langste eind trekken [de overhand houden] tegenover aan het kortste eind trekken vgl. middelnederlands men trecket omt lancste [het spant er] en aen 't cortste ende bliven. Om een eind te maken aan een twist trok men enige strohalmen en wie de langste had was de winnaar. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leideneinde znw. o., mnl. einde, ende, onfrank. ende, endi, einde, os. endi, ohd. enti (nhd. ende), ofri., oe. ende, on. endi, endir m., got. andeis. — Grondvorm *anðia- < idg. *antio, vgl. oi. antya ‘wat zich aan het eind bevindt, laatste’, gr. ántios ‘tegenover’, afleiding van idg. *anto, vgl. oi. antas ‘einde’, oiers ētan (< *antono) ‘voorhoofd’, gr. ánta ‘tegenover’, hitt. ḫa-an-za ‘voorzijde’, toch. A antule ‘buiten, tot ... voor’ (IEW 48). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haageinde znw. o., mnl. ende, einde m. o. (ei uit e vóór n + dentaal, vgl. peinzen). = onfr. ende, -i, einde o. (en m.?), ohd. enti m. o. (nhd. ende o.), os. endi, ofri. ags. ende (eng. end), on. endir, got. andeis m. “einde”, germ. *anðia- uit idg. *antió-, *ontió-. Verwant met oi. anta- “einde”. Verwantschap met ant- en οnt- is mogelijk (zie aldaar). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genteinde o., Mnl. ende, Onfra. id. Os. endi + Ohd. enti (Mhd. en Nhd. ende), Ags. ende (Eng. end), Ofri. ende, On. endi (Zw. ände, De. ende), Go. andeis + Skr. antas = grens, Oier. ét = einde; de bet. is tegenovergestelde kant (z. ont). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtind (zn.) einde; Aajdnederlands ende <901-1000>. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleeend, zn.: houten schot. Uit eind hout ‘stuk hout’. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboscheinde s.nw. 1end s.nw. 3ent s.nw. J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290End snw. Segsw.: Alles het ’n end, net ’n wors het twee. – Ter Laan 359: “Schertsend: Ale dingṇ hebṃ ṇ inne, moar ṇ wṑrst het twij, aan alle lijden, komt een eind;” Eckart 81: İedes Ding het en Enne un de Wost gar twei.” G(öttingen)-G(rubenhagen). Harreb. I. 180: “Einde goed, al goed, zei Flip, en ik zei ’t mee; Hoe goed is dan een worst, zei Piet, die heeft er twee.” Eckart 98: “Jedet Ding heft ên End’, awer de Worscht twê on de Fú’rtang drê.” Pr(eussen). Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaardeind 'rand, uiteinde, plaats waar iets ophoudt' K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamHet einde of de einden der aarde, wereld, de verste uithoeken van de aarde. 'Keer terug naar mij en laat je redden, ook jullie aan de einden der aarde; want ik ben God, er is geen ander' (Jesaja 45:22, NBV). In de oude voorstelling van de aarde als een begrensd oppervlak was het einde der aarde het meest afgelegen gebied van de aarde. Het werd genoemd om de onmetelijkheid van Gods rijk te beschrijven of ter aanduiding van een verbanningsoord. Deux-Aesbijbel (1562), Deuteronomium 13:7. Die onder de volcken rondtom v zijn, sy zijn dy na by oft verre, van eenen eynde der Aerden tot aen het ander. Het einde der dagen of tijden, de laatste dagen van het bestaan van de wereld, de eindtijd. Het einde der dagen wordt genoemd in Daniël 12:13, waar de profeet gezegd wordt dat hij het laatste oordeel vol vertrouwen tegemoet kan zien: 'Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen' (NBG-vertaling). Tegenwoordig is einde der tijden gewoner. Liesveldtbijbel (1526), Daniël 12:12. Ende ghi sult staen in v auontuere, totten eynde der daghen. H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assenend ibber m’n end, over mijn einde = zo moge het tot mijn einde blijven; speciaal gezegd als men lekker gegeten had. [Nederlandse woorden in joodse omgeving] H. Beem (1974), Uit Mokum en de mediene: Joodse woorden in Nederlandse omgeving, Assen[Judaeo-Nederlands] T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendEinde, End, van den Germ, stam andja, uit Voorgerm. antyo, verwant met ’t Sanskr. anta = grens, rand, zoom, die dus alle een ophouden, een eindigen bet. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Genteinde (I). - Dit woord staat op de aangehaalde plaats in den zin van doel. Dit is ongetwijfeld te wijten aan den invloed van fr. fin; ndl. einde komt in die beteekenis thans alleen voor in de uitdrukkingen te dien (tot dat) einde en ten einde. || Het einde, dat men zich overal moet voorstellen, is aan onverdiende kruierij de baan af te sluiten, DAEMS, Kruiw. 195. einde (II) (in ’t einde). - Deze uitdrukking is blijkbaar gebruikt door de gedachte aan fr. à la fin. Het Nederlandsch zegt eindelijk, ten slotte. || Dit heeft de Gentsche gemeenteraad dan ook in ’t einde begrepen. VUYLSTEKE, Prozaschr. 4, 187. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015einde ‘laatste gedeelte’ -> Zuid-Afrikaans-Engels entjie ‘restant, kleine hoeveelheid’ <via Afrikaans>; Negerhollands end, einde ‘laatste gedeelte’; Surinaams-Javaans èndhe ‘einde, slot’. Dateringen of neologismen
F. Bakker, E. van Ruijsendaal, P. Uljé, D. van Zijderveld, Vindpunt.nl – elektronisch doorzoekbare Woordenlijst Overbodig Engels met Nederlandse tegenhangers, uitgebreide en verbeterde voortzetting van de boekuitgaven Funshoppen in het Nederlands (2009) en Op-en-Top Nederlands (2015)end zn. Ontleend aan het Engels. N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdameinde* laatste gedeelte 0901-1000 [WPs] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen543. Aan het langste (of kortste) eind trekken,d.i. het voordeel (of nadeel) hebben, er het best (of slechtst) aan toe zijn, het winnen (of verliezen). Deze uitdr. dateert uit de middeleeuwen, toen men zeide: om 't lanxte trecken, zien wie de sterkste is (Mnl. Wdb. IV, 103) en aen 't cortste ende bliven, dat in Reynaert II, vs. 522 voorkomt. Men zal den oorsprong der uitdr. moeten zoeken in de vroegere gewoonte van te loten of een twist te beslechten door uit eenige stroohalmen te trekken. Wie den langsten halm trok, had het gewonnen. Vgl. het hd. das Hälmchen ziehen; den Kürzern ziehen; oostfri.: de körtste trekken; de.: at traekke dat korteste straa (Nyrop, 126); in Zuid-Nederland: strootje (strooiken) trekken, tirer à la courte paille (De Bo, 1117; Rutten, 235 b; Schuermans, 694 a; Kinderspel, IV, 144-148 544. Het eind is er van weg (of aan verloren),d.w.z. in eig. zin het is grenzeloos, zonder einde. Men gebruikt deze zegswijze, wanneer er b.v. sprake is van eene verregaande baldadigheid, van brutaliteit, enz., in het algemeen om zijne verbazing uit te drukken over iets, dat men buitengewoon vreeselijk of ontzettend vindt; syn. 't is wat te zeggen! 't is al heel erg! 17de eeuw: t' is omgekomen. Bij Brederoo lezen we in den Sp. Brab. vs. 410, dat Wabbetje Klonters zooveel weet, datter het eynde is of 'e wech. Vgl. verder Tuinman I, 342: 't Eind is 'er aan verloren; zie ook Opprel, 54; Antw. Idiot. 405; Waasch Idiot. 208 a: het ende of de end is er van of er aan verloren; Harrebomée I, 180 b; Molema, 101 en 288: de enden (ook de enden en ooren) binnen d'r van weg; Bergsma, 109; De Vries, 70; Boekenoogen, 195; Nkr. IX, 9 Juni p. 8: Als jij eenmaal met je filesofie begint, is 'et end zoek; 't fri. de ein is er fen wei of dêr is giin ein oan; hd. da ist das Ende von weg; Eckart, 98: doa is dat Enne van awe. 545. Het einde zal den last dragen,d.w.z. het begin eener zaak kan gemakkelijk schijnen, doch aan het einde komen de moeilijkheden, ‘bij de uitkomst ontdekken zich de zwarigheden’. In de middeleeuwen te vinden in Scaecspel, 29: Want al heeft dat beghinne een goet behaghen, teynde voorwaer moet den last draghen; bij Matthysz, 78: Het is een out woirt: tbeghinsel is een goet behaghen mar teynde moet den last dragen; bl. 219: Die achterste lasten meest weghen. Zie verder Goedthals, 19: tBeginsel magh behaghen, het eyndeken moet den last draghen, la fin loue l'oeuvre; Campen, 35: een guedt begin is een guedt behaghen, mer t Eynde moet den last draghen; Spieghel, 275; Winschooten, 57: Het end draagt den last: dat is, de swaarigheid komt op het laatst; De Brune, 368; Smetius, 237; 274; Pers, 283 b; Lichte Wigger, 14 r; Sewel, 213; Bebel, no. 475; Erasmus, LXXX en bl. 494; Wander I, 815; Joos, 150; 211: Het eindeken lijdt dikwijls den last; Antw. Idiot. 1677: 't Endeken lijdt de(n) last; Harrebomée I, 3 b en III, 121-122; het oostfri.: anfang is 'n walbehagen, man 't endje mut de lasten draghen; fri.: it ein scil de lêst drage; hd. das End muss den Last tragen; nd. das Enne dreggt de Last (Eckart, 98). 546. De einden aan elkander weten te knoopen,gewoonlijk in ontkennenden zin voor: te kort komen, niet rondkomen met zijn geld, zijn inkomen. Vgl. Tuinman II, 175: ‘Hy weet de einden niet aan malkanderen te knoopen, dit zegt men van ymand, die te kort komt, gelijk die van 't eene brood niet aan het andere weet te geraken, en altoos een gebakte ten achteren is’; Sewel, 213: Alle endtjes aan malkander knoopen, to make the ends meet together; Harreb. I, 180: Hij weet de einden niet aan elkander te knoopen of bij elkander te houden; Het Volk, 28 Oct. 1913 p. 2 k. 2: Zij beweren dat tal van inkomsten-posten veel te laag zijn geraamd, dat men uit de bedrijven nog wel meer melken kan en dat zoo de eindjes nog wel bij elkaar te knoopen zijn; Tijdschr. voor Taal en Lett. IX, 307: 'n Daggelders vrouw vertelde me van de winter dat ze zoveel moeite had om de twee eindjes van de week aan mekander te knoopen; Handelsblad, 13 Januari 1915 p. 6 k. 3: Die tinteling in de vingers gevoelden wij zoo zeer, toen de paar effecten verzilverd moesten worden om deze week de eindjes bij elkaar te kunnen houden; De Telegraaf, 16 Febr. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2: De vreeselijke zorg, om de beide einden aan elkaar te krijgen; fri.: de twa einen kinne elkoar net rikke, de uitgaven overtreffen de inkomsten; eng. to make both ends meet, to make (the) two ends (of the year) meet; fr. joindre les deux bouts (par allusion à une corde qui est juste assez longue pour que les deux bouts se rejoignent autour de l'objet qu'on veut lier), arriver tout juste d'un bout de l'année à l'autre, la dépense n'excédant pas le revenu (Hatzfeld, 279). 1286. De kroon op iets zetten,d.w.z. iets eervol voltooien (Harreb. I, 452); vgl. het einde kroont het werk, finis coronat opus, fr. la fin couronne l'oeuvre; eng. the end crowns all. Ook in minder gunstigen zin: dit zet er de kroon aan op, dit meet de maat vol, dit ontbrak er nog aan, ‘dit doet de deur dicht’, dat herinnert aan het hd. das setzt der Sache die Krone auf en het fr. couronner qqch., mettre le comble à qqch; couronnement, ce qui met le comble à qqch. (gunstig en ongunstig). Waarschijnlijk is onze uitdr., die eerst in de 19de eeuw wordt aangetroffen, eene navolging van het Fransch en moet kroon worden opgevat als bovenste deel van een gebouw (fr. le couronnement d'un édifice), de voltooiing van een bouwwerk. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.ant-s ‘Vorderseite, Stirn’, mit o-Erweiterung anto-, usw.
Ai. ánta-ḥ ‘Ende, Grenze, Rand’ (davon antya-ḥ ‘der letzte’); WP. I. 65 ff., WH. I 53 f., Feist 46, Schwyzer Gr. Gr. I 619, 621, 629 f., 632 f., 722, 726, II (B V 2 b d 3). Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |