Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
droom - (voorstelling in de slaap; toestand dat men droomt)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdroom zn. ‘voorstelling in de slaap; toestand dat men droomt’ EWN: droom zn. 'voorstelling in de slaap; toestand dat men droomt' (1240) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpendroom* [voorstelling in de slaap] {1201-1250} oudsaksisch drōm, oudhoogduits troum, oudfries drām, middelengels dream, oudnoors draumr, verwant met bedriegen; vgl. voor de begripsinhoud middelnederlands bedriechnisse [schijngestalte, spookgestalte], gedroch [bedrieglijke verschijning, droomgezicht]; tegen deze etymologie bestaat bezwaar, omdat dromen vroeger niet voor bedrog werden aangezien, integendeel. De opponenten wijzen op oudengels dream, oudsaksisch drōm, die gelijkluidend zijn, maar ‘vreugde, jubel, gezang’ betekenen. Misschien moet men dus uitgaan van een betekenis ‘extase’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendroom znw. m., mnl. droom, os. drōm, ohd. troum, ofri. drām, me. ne. drēam, on. draumr. Daarnaast staat een 2de woord met de betekenis van ‘jubel, feestvreugde’: os. drōm, oe. drēam. Beide woorden hebben als grondvorm *drauma, de betekenissen lopen echter zeer uiteen. Oud is de verklaring van droom ‘somnium’ uit een grondvorm *draugma ‘drogbeeld’, vgl. bedriegen; maar daartegen is aan te voeren, dat men oudtijds de droom zeker niet als iets bedriegelijks beschouwd heeft; integendeel men lette nauwkeurig op zijn inhoud, daar deze op de toekomst vooruitwees. Dit bezwaar wordt nauwelijks opgeheven, wanneer men met v. Haeringen, Suppl. 40 *draugma omschrijft als: ‘(angstaanjagende) verschijning (vooral van gestorvenen)’, want waar blijft dan ook hier het ‘bedriegelijke’ karakter van de droom? En angstaanjagend was de droom niet altijd; men stelde er prijs op dromen te hebben; wie ze niet had, trachtte dat met verschillende middelen te verhelpen. — Daarom verwerpt F. R. Schröder, GRM 16, 1928, 164 deze afleiding en hij verbindt de beide woorden met elkander, terwijl hij uitgaat van een begrip ‘extaze’. Dit laatste zou dan toch op te vatten zijn als een ‘opheffing uit het normale bewustzijnsleven’, waarin de beide woorden *drauma overeenstemmen. Men kan ook verband leggen met de plaats waar de feestvreugde heerste: ‘de kring van de mannen om hun heer’ en aanknoping zoeken bij een idg. wt. *dhreu, maar dan niet met IEW 255 bij *dhreu ‘brommen, dreunen’ maar in die van ‘sterk, krachtig’, waartoe ook het woord voor de gevolgsschaar behoort: os. druht, ohd. truht, oe. dryht, on. drōtt (AEW 82). — Beide verklaringen leveren moeilijkheden. Er is ook op te letten, dat deze woorden uitsluitend binnen het Germaans voorkomen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagdroom znw., mnl. droom m. = ohd. troum (nhd. traum), os. drôm, ofri. drâm, meng. eng. dream, on. draumr m. “droom”. Germ. *ðrauma- uit *ðrauʒma- ”drogbeeld”, van de basis van bedriegen. Minder waarschijnlijk is identiteit met het bij drom vermelde ðrauma- “gejubel”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagdroom. Tegen de verbinding met de groep van bedriegen is het bezwaar geopperd — het laatst door F. R. Schröder GRM. 16, 164 —, dat voor primitieve opvatting de droom geen ‘drogbeeld’, maar werkelijkheid is. En een moderne bet.-ontw. als in fri. drôch ‘droom, waan’, drôgje ‘dromen, slapen, wanen’ (W. de Vries Tschr. 34, 7) heft dit bezwaar niet op. Toch behoeft men niet met Schröder t.a.p., uitgaande van een grondbet. ‘extase’, het woord voor identisch te houden met het onder drom genoemde os. drôm, ags. drêam m. ‘leven, gejubel’ (dat volgens Schr, dan ook ospr. ‘extatische opwinding’ zou hebben betekend; de verwanten buiten het Germ. wijzen trouwens eerder op de zinnelijke bet. ‘schreeuwen, lawaai maken’). De verwantschap met bedriegen is te handhaven, maar als oudste bet. van *ðrauʒma- moet men aannemen iets als ‘(angstaanjagende) verschijning (vooral van gestorvenen)’. Voor deze bet. bij tot dezelfde basis behorende woorden vgl. in de eerste plaats on. draugr m. ‘schim, spook’, verder ier. aur-ddrach ‘spook’, oi. drûh- ‘wat nadeel toebrengt, vijand, boze geest’. Aan deze bet. van *ðrauʒma- herinnert het zgn. ‘onpers.’ gebruik van het ww. dro[o]men, dat voortgekomen is, zoals on. dreyma duidelijk toont, uit pers. gebruik met de verschijning als onderwerp. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdroom m., Mnl. id., Os. drôm + Ohd. troum (Mhd. id., Nhd. traum), Meng. dreem (Eng. dream), Ofri. drám, On. draumr (Zw, dröm, De. drøm); gewoonlijk verklaard als draugm- = drogbeeld, van (be)driegen; z. ook drom. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtdroum (zn.) droom; Vreugmiddelnederlands droem <1240>. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergschoon: schone droom (de, dromen), droom met een herkenbare boodschap. - Zie ook: goede* en slechte* droom. goed bn., (i.h.b.:) overeenkomstig de (veronderstelde) normen van Nederlanders of blanken i.h.a. (m.b.t. uiterlijke kenmerken van Creolen); i.h.b.: goed haar = sluik haar; een goede kleur = een lichte (huids)kleur. Vroeger was je geweldig* als je een Chinese vriendin had. Dan zouden je kinderen goed haar krijgen en een betere kleur (Dobru 1969: 51). - Zie ook: glad*, slecht*, verbeteren*. slecht bn., (i.h.b.:) niet overeenkomstig de (vermeende) normen van Nederlanders of blanken i.h.a. (m.b.t. enige uiterlijke kenmerken van Creolen*); i.h.b.: slecht haar = kroeshaar; een slechte kleur - een donkere (huids)kleur. Je haar was slecht haar, omdat het kroes* was (Dobru 1969: 34). - Zie ook: goed*, verbeteren*. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekdroom (een natte --) (vert. van Engels a wet dream)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDroom is letterlijk: bedriegelijk beeld; Germ. drauma (voor draugma) = bedriegsel. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015droom ‘voorstelling in de slaap’ -> Fries droom ‘voorstelling in de slaap’; Negerhollands droom ‘voorstelling in de slaap’; Berbice-Nederlands drum ‘voorstelling in de slaap’; Sranantongo dren ‘voorstelling in de slaap’. Dateringen of neologismen
Nicoline van der Sijs (2015-heden), Jaarwoordenzoeker ‘Een woord uit elk jaar 1800-heden’, zie ook bij Onze TaalTusschen droom en daad [citaat uit een gedicht] (1933). De Vlaamse schrijver en dichter Willem Elsschot (1882-1960) publiceert in 1933 het gedicht ‘Het huwelijk’, dat hij overigens al in 1910 schreef. Uit dit gedicht worden twee (delen van) regels zeer vaak aangehaald: “(…) want tusschen droom en daad / staan wetten in den weg en praktische bezwaren”. R. Schutz (2007), Brekend nieuws, Nijmegenslechte droom. Letterlijke vertaling van Engels bad dream = nare droom, nachtmerrie; Ik heb ook nog levensechte dromen, dat als ik wakker word een kater heb, zeg maar, van een 'slechte droom'. (1998); "Het scenario van een slechte droom”, treurde de coach na afloop; Ik dacht al tijdens het kijken: oh, mijn god, als die kerel maar niet aan het einde wakker wordt en dat alles een slechte droom was. waar dromen van gemaakt zijn. Letterlijke vertaling van Engels the stuff that dreams are made of; Het Engelse citaat is bekend geworden uit de film The Maltese falcon. Het gaat terug op een fragment uit The Tempest van William Shakespeare, waarin Prospero spreekt over de vergankelijkheid: We are such stuff as dreams are made on, and our little life is rounded with a sleep; "Onkenbaarheid van de omgeving" is zelf geen empirisch waarneembaar en kenbaar ding dat als basis voor redeneringen kan dienen. Het is een rationeel construct. Het is gemaakt van hetzelfde spul als waar dromen van gemaakt zijn. Je kunt (geldige) empirische redeneringen alleen maar opzetten op grond van alle andere (empirische) kennis. (2005); Een ervaring waar dromen van gemaakt zijn. Met al mij kracht trek ik aan de stalen kabel. Het water onder me borrelt en bruist; We hebben een soort zaadvorm in ons, die zich later ontwikkelt. Churchill bijvoorbeeld kon als jong kind niet goed spreken maar later is hij een begenadigd spreker geworden. We hebben allen een waarneming in ons van wat wij kunnen worden. Wij zijn het materiaal waar dromen van gemaakt zijn. N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdroom* voorstelling in de slaap 1240 [Bern.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen499. Iemand uit den droom helpen,d.w.z. iemand onderrichten, uit zijne dwaling helpen, hetzelfde als iemand uit den dut helpen 500. Droomen zijn bedrog,meestal gezegd tot iemand, die een onaangenamen droom gehad heeft. Deze meening vindt men in het Latijn reeds uitgedrukt door somnia ne cura, nam fallunt somnia plura (Bebel, 450); sompnia ne cures, nam fallunt sompnia plures (Werner, 94); vgl. mnl. droeme dat sijn bedroghen dinghe; verder Campen, 75: droem is droch; Sirach XXXIV, 3-7; Prov. Comm. 532: Men seit, droem en bediet niet; Sart. III, 3, 7: Droom is bedrogh, nochtans seijtse somtijts wat; Vondel, Jos. in Doth. 403: De droomen grenzen dicht aen ydelheit en logen; Gijsbr. v. Aemst. 759; Eerl. Pluckv. 255 a: Gij weet droomen is bedrogh, maer cackt in 't bedt gy vint het noch Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.dhreugh-2 ‘trügen, listig schädigen’, dhrougho-s ‘Täuscher, Schädiger’
Ai. drúhyati ‘sucht zu schaden, tut zuleide’ (Fut. dhrōkṣyáti, Partiz. drugdhá-), apers. Imperf. aduruǰīya (= ai. adruhyat) ‘log’, av. družaiti ‘lügt, betrügt’, ai. drṓgha-, drōha- m. ‘Beleidigung, Beschädigung, Verrat’, av. draoga- ‘lügnerisch’, m. ‘Lüge, Trug’, apers. drauga- ‘lügnerisch’, ai. drúh- ‘schädigend’, f. ‘Beschädigung, Unholdin, Gespenst’, m. ‘Unhold’, av. druǰ- f. ‘Lüge, Trug; Verkörperung der Lüge’; WP. I 874. |