Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bont - (bn. en zn.)Etymologische (standaard)werken
H. Beelen en N. van der Sijs, ‘Woordsprong’, serie in: Onze Taal 2013-2021Kleurenwaaier van emoties Waarom, zo vroeg een lezer van deze rubriek, ergeren we ons ‘groen en geel’, terwijl groen en geel toch heel vrolijke kleuren zijn? Voor het antwoord op deze leuke vraag moeten we terug naar de zeventiende eeuw. Sinds die tijd komt de uitdrukking ‘Mijn ogen zien (alles) groen’ of ‘Ik zie groen’ voor, in de betekenis ‘Het duizelt me, ik kan door duizeligheid geen voorwerpen en kleuren meer onderscheiden.’ De beroemde dichter en toneelschrijver Bredero noteerde in 1612: “Hoe swindelt [duizelt] my myn hooft? Myn ooghen sien al groen.” Afgunst Donkerbruin Bont M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambont 1 bn. ‘veelkleurig’ bont 2 zn. ‘pelswerk’ EWN: bont 1 bn. 'veelkleurig' (1281) EWN: bont 2 zn. 'pelswerk' (1276-1300) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbont [veelkleurig] {bont [veelkleurig, van bont gemaakt] 1272, vgl. bont werc 1276-1300} < latijn punctus, eig. het verl. deelw. van pungere [steken, prikken], gebruikt voor het veelkleurige stiksel op gewaden; het zn. bont werd oorspr. gebruikt voor gemêleerde huiden. In de uitdrukking het al te bont maken heeft bont nog de middelnl. betekenis ‘inconsequent’, vgl. ene redene bont [een vreemde zaak, een tegenstrijdigheid], bont geven [verwondering of verontwaardiging opwekken]. De uitdrukking bont en blauw [tengevolge van kou of slagen] luidde oorspr. blond en blauw, 16e-eeuws van ymande blont ofte blaudich te slaen. In het middelnl. betekende blont ook ‘grijsachtig, peper-en-zoutkleurig, vaal’, zodat het woord een ruimere betekenis had dan thans. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbont bnw. znw., mnl. bont ‘veelkleurig; van bont gemaakt’, mhd. bunt ‘zwart en wit gespikkeld, gevlekt of gestreept’. < lat. punctus ‘met punten’, in de ME een kloosterwoord, waarmee men het veelkleurige stiksel op stoffen aanduidde. In de betekenis van ‘pelswerk’ reeds mnl., vgl. ook mnd. mhd. bunt, wordt het gebruikt in tegenstelling tot het mnl., mhd. grā, mnd. grāwerk voor het grijze bont. A. Schultz, Das höfische Leben 1, 272 herinnert er aan, dat de witte buikvellen van de eekhoorn met grijze rand in samengesnoerde pakken in de handel gebracht werden en daarom bunt d.i. ‘bundel’ heetten. — In de uitdrukking bont en blauw is bont in de plaats gekomen van blond, maar ook de uitdr. blond en blauw kwam eerst in de 17de eeuw op voor een oudere rechtsterm blōt unde blā of blōdich unde blā (nnd. fri. ne.), dus aanduiding van de aard der ontvangen lichamelijke beschadiging (R. v. d. Meulen Ts. 45, 1926, 60-69). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbont bnw., mnl. bont “veelkleurig” (en overdrachtelijk; ook: “van bont gemaakt”). = mhd. bunt(t) “zwart en wit gespikkeld, gevlekt of gestreept” (nhd. bunt). De aannemelijkste etymologie gaat van mlat. punctus (deelw. van pungere “steken”) “gestoken, gespikkeld” uit. Voor den anlaut vgl. bom I. Het onz. mnl. bont (nnl. bont o.), mhd. bunt, mnd. bunt (buntwërk) beteekent reeds “pelswerk”, speciaal “meerkleurig pelswerk” in tegenstelling tot mnl. mhd. grâ, mnd. grâwërk o. “grijs pelswerk”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbont. Ook mnd. bunt bnw. ‘veelkleurig; van brokaat’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbont 1 bijv.(veelkleurig), Mnl. bont, uit Hgd. bunt, van Mlat. punctum(-us)= gestoken, gespikkeld (z. punt). bont 2 o. (pelswerk), is hetz. als bont 1. Cf. Ofra. vair = 1. varié. 2. fourrure. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenboschbont b.nw. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekbont (Latijn punctus)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendBont (Hgd. bunt) is ontleend aan ’t Lat. punctus = met punten voorzien, gespikkeld. Ook bont (pelswerk) wijst op dat gespikkeld zijn. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bont ‘veelkleurig’ -> Duits bunt ‘twee- of meerkleurig’; Esperanto bunta ‘veelkleurig’ <via Duits>; Zuid-Afrikaans-Engels bont ‘veelkleurig’. bont ‘pelswerk’ -> Sranantongo bont ‘pelswerk’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambont veelkleurig 1272 [CG I1, 237] <Latijn bont pelswerk 1300 [MNW] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen292. Het te bont maken,d.i. ‘dartel, wild, baldadig te werk gaan, te keer gaan, het te erg maken, te ver gaan, zich te veel veroorloven, hetzij in woorden of daden’; dial. syn. het van eieren maken (zie o.a. De Vries, 70); het te vol gieten. In het Mnl. beteekent bont o.a. tegenstrijdig, onbegrijpelijk, eene beteekenis die voortvloeit uit die van dooreenwarrelend; vandaar de uitdr. het gevet mi bont ‘ik verwonder mij er over, ik begrijp er niets van’ (hd. das ist mir zu bunt, dat versta of begrijp ik niet). Ook kende men in de 16de eeuw eene uitdr. hem (zich) bont maken, zich aanstellen, trotsch, voornaam, boud handelen of spreken, eigenlijk in het oog vallende, zich onderscheidende. Als bijwoord van wijze kon bont in de 17de eeuw gebruikt worden in den zin van ‘op ruwe, onbehouwen wijze’, ‘in 't wilde er op los’; vgl. nog De Bo, 164: bonte Pier, een kwaadaardige ruwe vent; in 't bonte slaan (smijten), losbandig worden, uit den band springen, in 't wilde slaan, en hiermede moet in nauw verband staan onze uitdr. het (te) bont maken, die voorkomt bij Plantijn: Maket niet te bont, ne faictes point trop de mines, ou de plait, ne multa fastuose agas. In de litteratuur wordt de uitdr. in de 16de eeuw aangetroffen, o.a. bij den Zuidnederl. schrijver Van Ghistele, en verder bij Marnix, Byen-korf 141 r; 149 r; Van Vloten, Geschiedzangen 1, 295 (vgl. Van Lummel, 14 en 368); Huygens VII, 15; Tuinman II, 90; Harreb. III, 46 b, enz. Synonieme uitdrukkingen zijn het grof, gortig, grauw, breed, gruin (groen, bij Molema, 138), bordig (De Vries, 66) maken. Zie verder het Ndl. Wdb, III, 369-370; Mnl. Wdb. I, 1361 en verbeteringen; vgl. het hd. es zu bunt machen; fri. it bont meitsje naast it bot meitsje; oostfri. hê mâkd 't al to but. 293. Iemand bont en blauw slaan,d.w.z. iemand zoo slaan, dat hij gele en blauwe plekken krijgt (vgl. fr. un bleu, een blauwe plek). Syn. van iemand de Rotterdamsche fooi geven (zie Winsch. 59; Sewel, 223; Halma, 145). Oorspronkelijk luidde deze uitdr. iemand blond en blauw slaan, waarin blond de beteekenis had van (geelachtig) blauw, in welken zin het nog in de Graafschap voorkomt (Draaijer, 5), waar men o.a. zegt: hij ziet blond van de kou. Omgekeerd werd in de middeleeuwen blond haar gelu haer genoemd. Vgl. in de 16de eeuw Stadr. v. Steenwijk, 307: Van ymande blont ofte blaudich te slaen. De uitdrukking blond en blauw (dialectisch nog bekend) dateert uit de 17de eeuw, o.a. bij Vondel, Klinckert voorafgaande aan den Palamedes: 'T en leed geen seven jaer, of Palamedes schaeu Zie ook Anna Roemers II, 136; Coster, 193, vs. 1314; Westerbaen II, 731 en Kluchtspel III, 43. In de 18de eeuw treft men haar in dezen vorm aan, o.a. in Van Effen's Spectator I, 180, en bij Halma, 81 (op 77: blaauw en blond), doch ook reeds in de 17de eeuw komt ‘bont en blauw’ voor, o.a. bij Tengnagel, Amsterd. Linde-Bladen (anno 1654), bl. 26: 't Is nu omtrent een weeck geleen, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de laatste zegswijze niet uit maar naast de andere is ontstaan; vgl. Ndl. Wdb. III, 367; II2, 2915. Te vergelijken is de 17de-eeuwsche uitdr. iemand grauw en blauw slaan, dat volgens De Bo, 386; Waasch Idiot. 265 en Antw. Idiot. 506 nog in Zuid-Nederland gezegd wordt voor blond en blauw slaan; iemand blauw en blot slaan (De Bo, 154); iem. zwart en blauw slaan (Teirl. 180); paars en pimpel (Frequ. I, 448); paars en blauw; het eng. to beat one black and blue; hd. jemanden braun und blau schlagen; dial. nd. einen mit Cölnischer Münte betalen; ook kölsch und blau schlagen (denk aan 't Keulsch blauw aardewerk. 717. Het gortig (ook te of al te gortig) maken,d.w.z. het te bont maken, al te grof maken (18de eeuw), het leelyk door de gort roeren 920. Bekend (of gezien) als de bonte hond,d.w.z. algemeen bekend; ook: ongunstig bekend. Wellicht is bonte hond een der vele benamingen voor den duivel; zie Niermeyer, 60 Hij is soo bekent en vermaart Een variant van dezen bonten hond is de blauwe hond, dien we aantreffen in De Brune's Emblemata, 269 (en die aldaar gelijk gesteld wordt met een witte kraai, dus iets heel ongewoons), en de blauwe duivel bij Rusting, 235. Misschien mag hier het Vlaamsche blauwhonds, iets dat allerzeldzaamst is, mede vergeleken worden (Schuerm. Bijv. 39), en het eng. to blush like a black (or blue) dog, niet blozen, onbeschaamd zijn. In het hd. is bekannt wie ein bunter (scheckiger) Hund (oder Pudel) zeer gewoon; vgl. voor het nd. Taalgids IV, 249; het fri.: hy is bikind as de bûnte houn; in het fr. être connu comme le loup gris (- blanc); de. saa bekjendt, som en broget Hund. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen: gekend als de slechte stuivers, de kwade penningen, kwade munt, de blinde oordjes (Joos, 17; Rutten, 126 a; De Cock1, 296; Antw. Idiot. 202) en het Gron. bekend als de kwade dubbeltjes (Taalgids VII, 211; eng. to be as well known as a bad shilling). Vgl. ook Halma, 85: Hij is bekend als de bonte hond of als de bonte os, il est connu par-tout; 177: Hij is een gespikkelde vogel, of een mensch die bij elk bekend is; Sewel, 131; Harreb. I, 319; Nest, 81; Jong. 33; Noord en Zuid XIX, 23-24; Rutten, 126 a: Gezien worden gelijk een kwade hond (evenzoo bij Tuerlinckx, 352). 1210. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan,d.w.z. voor een algemeen (slecht) gerucht omtrent iemand bestaat altijd wel eenige grond; immers er is geen rook zonder vuur Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |