Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bodem - (grond(vlak))Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambodem zn. ‘grond(vlak)’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbodem* [grond] {1260-1280} de germ. verwanten hebben uiteenlopende achtervoegsels: oudsaksisch bodom, oudhoogduits bodam, oudfries boden, oudengels bodan, botm, oudnoors botn dat ook ‘uiteinde van een binnenzee’ of ‘fjord’ betekent, vgl. Botnische Golf. Buiten het germ. mogelijk grieks puthmèn [bodem, fundament], latijn fundus [bodem] (vanwaar frans fond), oudiers bond [voetzool], oudindisch budhna- [bodem, basis]. De uitdrukking dubbele bodem (in verhalen met een dubbele bodem) is oorspr. afkomstig uit de bierbrouwerij. De dubbele bodem, met een zeefbodem en daaronder een dichte bodem, dient om de wort van de bostel te scheiden → boom3. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbodem znw. m., mnl. bōdem m., os. bodom, ohd. bodam, oe. botm m.; daarnaast met n-suffix: oe. bodan, ofri. boden, on. botn. m. — gr. puthmēn ‘bodem’, oi. budhnas ‘grond, bodem’, en lat. fundus ‘grond, bodem’, gr. púndaks ‘id.’, oiers bond ‘voetzool’. Behalve de wisseling van de suffixen valt ook op die van d en t, beantwoordend aan idg. dh en d (wisseling van geaspireerde en ongeaspireerde cons. komt evenwel in verschillende wortels voor). H. Petersson SVS Lund 1, 1921, 17-18 wil deze wisseling verklaren door een paradigma nom. *bhudh, gen. *bhu(n)dnes. — Vendryes MSL 18, 1914, 308 vergelijkt nog verder osl. duno, lit. dugnas ‘bodem’ en construeert een idg. wisseling *bheud(h): *dheub (waarvoor zie: diep). Een dergelijke wisseling is weliswaar niet ondenkbaar, maar ook onbewijsbaar. — Verwantschap met beun en bun is mogelijk. Als scheepsterm is bodem overgenomen in fra. bodine (Valkhoff, Album Verdeyen 332). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbodem znw., mnl. bōdem m. = ohd. bodam m. (nhd., met reeds mhd. suffixverandering boden), os. bodom, ags. botm (eng. bottom) m., met n-suffix ofri. boden, ags. bodan (m.?), on. botn m. “bodem”. Vgl. buiten ’t Germ. ier. bond, bonn “zool”, lat. fundus (*bhudhno-s), gr. puthmḗn, oi. budhná- “bodem”. ’t Is onzeker, of arm. bun “id.” oerverwant is. Ksl. dŭno, lett. dube’ns - en ook lit. dùgnas — “id.” zullen wel met diep verwant zijn, ofschoon de hypothese *dŭbno- > *bŭdno- niet onmogelijk is. De wisseling van de suffixen -mo- en -no- is wsch. idg. en beide gaan dan op -mno- terug, dat in ablaut staat met -men- in gr. puthmḗn. Als germ. grondvormen kunnen we *ƀuðma-, *ƀuðna- aannemen. De opvallende t in ’t Ags. en Ngerm. zou dan secundair zijn. Of moeten we uitgaan van * ƀutta- (uit *bhudhnó-) naast * ƀuðma-, waar dan analogisch weer * ƀut-ma- voor in de plaats kwam? Een bezwaar is de uitgang van on. botn. Naar welke analogie is de n aangevoegd? Of kan botn uit *botm ontstaan zijn? Ook ags. bodan maakt deze verklaring onwsch. Allerlei consonantisme bij ags. bytme, bytne, bythne, byðme v. “carina”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbodem. Het is denkbaar, dat de eigenaardige wisseling tussen t en d in de germ. woorden berust op een reeds idg. dissimilatie *bhudh- > *bhud-: Vendryes MSL. 18, 305 vlgg. (de aldaar voorgeslagen verdere combinatie met de woordgroep van diep, waarvoor nog sterker dissimilaties, resp. omzettingen moeten verondersteld worden, is niet aannemelijk; vgl. nog W. Porzig WuS. 15, 130.). Zeer fantastisch Petersson Idg. Heterokl. 17 vlg. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbodem m., Mnl. bodem, Os. bodom + Ohd. bodam (Mhd. bodem, Nhd. boden), Ags. bodan en botm (Eng. bottom), Ofri. boden, On. botn (Zw. botten, De. bund) + Skr. budhnas (voor *bhudhnas), Gr. puthmḗn (uit *phythmên), Lat. fundus (Fr. fond), Ier. bonn (= zool). De Germ. dentaal vertoont de niet voldoende verklaarde afwisseling d-þ-t. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtboojem (zn.) bodem; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) booijem, Vreugmiddelnederlands bodem <1260-1280>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleboom, booiem, zn.: bodem; achterwerk, zitvlak. Door d-syncope uit bodem. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleboem, zn.: zitvlak, achterste. Door syncope uit bodem. boom, bojem, zn.: bodem, buik (van geslacht varken). Door d-syncope uit bodem. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamboom, bojem, boejem zn. m.: bodem; (m.n. als dim.) achterste deel van de boerinnenmuts. Boom door d-syncope < bodem. Samenst. boomplanke ‘bodem van de boerenwagen’, boomsteke ‘spadesteek in de bodem van een sloot’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamboom (G), bom (E), zn. m.: bodem. Door d-syncope uit Ndl. bodem. Samenst. boomberd 'planken die de bodem van een wagen vormen'; boomduige 'duig waarin het spongat gemaakt is'. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsboom II: – bodem – , soms wv. en soms doeb. v. bodem; Ndl. bodem/boom, verb. m. Hd. boden (ouer bodem), Eng. bottom en hoërop m. Lat. fundus, “bodem” (wu. Fr. fond) en Gr. puthmên, “bodem, diepte”. Thematische woordenboeken
Ch.F. Haje (1932), Taalschut, schrijf weer Nederlandsch, LeidenBodem A. Moortgat (1925), Germanismen in het Nederlandsch, Gentbodem. — Zonder te gewagen van de gewone beteekenissen van dit woord, geeft bodem, als germanisme gebruikt naar D. Boden, weinig of geen aanstoot meer in den zin van Fr. territoire, Ndl. grond, grondgebied; b.v. der Boden des Vaterlands, germ. de vaderlandsche bodem, Ndl. de vaderlandsche grond. - Het woord komt ook wel eens voor in den zin van vloer, maar dat gebruik is niet aan te prijzen. Zie bodem, bl. 89. bodem. ― Onder den invloed van het Duitsche spraakgebruik, waarin Boden in veel ruimer toepassing gebezigd wordt, begint ook bij ons in de schrijftaal van het jongere geslacht allengs het gebruik in te sluipen van bodem in opvattingen, die aan onze taal vreemd zijn, zooals: 1° in overdrachtelijken zin, zonder bijgedachte aan het diepste, het onderste der zaak; b.v. de bodem des geluks - deze theorieën staan op wankelbaren bodem = - op wankelbaren grond; 2° figuurlijk, in de taal der nieuwere wetenschap; b.v. op den bodem der geschiedenis, D. auf dem Boden der Geschichte = op het gebied der geschiedenis - op den bodem des rechts, D. auf dem Boden des Rechts = op een juridisch standpunt. Nederlandsche woorden: gebied, terrein, veld, al naar het verband. Zie Bijvoegsel, bl. 207. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bodem ‘grond; onderste gedeelte van de romp van een schip’ -> Deens bodem ‘onderste gedeelte van de romp van een schip’; Zweeds bodem ‘onderste gedeelte van de romp van een schip’; Frans dialect † bodine ‘onderste gedeelte van de romp van een schip’; Papiaments bòm (ouder: boom) ‘grond’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambodem* grond 1260-1280 [CG II1 Wrake R.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen326. Boter(tje) tot den boômwordt gezegd van gelukkige omstandigheden, voorspoed, welvaart, overvloed. De uitdr. is sedert de 15de eeuw bekend en in de 17de eeuw vrij gewoon, vooral in toepassingen op het huwelijk, de wittebroodsweken (Ndl. Wdb. III, 702); dialectisch komt zij ook nu nog voor. Wat men er in eigenlijken zin mede bedoelt, is niet zeker; waarschijnlijk wil men zeggen dat niet alleen boven, maar tot op den bodem van het vat, zuivere, onvervalschte boter is te vinden. Vgl. H. de Luyere, 36: T is hier al boter totten bodem toe; Huygens, Hofwijck, vs. 651: De Berghjens die ghy vleidt zijn blanck en groen om 't seerst, Evenzoo Oogentroost, vs. 352: 't Vell-diepe rood en wit, dat met den dagh verdwijnt, Zie verder Vondel, Leeuwendalers, vs. 2150; Geboortklok, vs. 671; Poirters 149; Tuinman I, 101: 't Is boter tot den bodem toe. Dat wil zeggen, 't is al weelde: gelyk een ton, die met boter van boven tot onder opgevult is; Harreb. I, 65; Ndl. Wdb. III, 702 (en verbeteringen); Het Volk, 11 Januari 1915 p. 5 k. 1: Een deel der burgerlijke pers blijft tegen heug en meug in beweren, dat het in de vluchtoorden alles botertje tot den boom is; Nkr. IV, 21 Aug. p. 4; 16 Oct. p. 6; Zondagsblad van het Volk, 2 Juli 1905 p. 2: Het is waarlijk niet alles botertje tot den boom met zijn veelbewogen leven; H.v.Z. 44: Eerst 'm uitschelde en uitvloeke en nou.... alles botertje tot an de boom; Boekenoogen, 102: 't Is botertje tot den boôm en karnemelk zonder end, 't is alles even mooi en goed; V.d. Water, 63: 't Is toar bottertje boven (boter tot bovenaan, tot den rand toe?), 't is daar vetpot. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bhudh-m(e)n ‘Boden’, einzelsprachlich teils zu *bhudh-mo-, teils zu *bhudh-no-, daneben mit schon idg. Metathese *bhundho- > *bhundo- ?
Ai. budhná-ḥ ‘Grund, Boden’; av. bū̆nō ds. (*bhundhno-), daraus entlehnt arm. bun ds., während arm. an-dund-k’ ‘Abgrund’ aus *bhundh- assimiliert scheint. Aus uriran. *bundhas stammt tscherem. pundaš ‘Boden’. WP. II 190, WH. I 564 f., 867, Porzig WuS. 15, 112 ff. (dagegen Kretschmer Gl. 22, 116); vgl. auch Vendryes MSL. 18, 305 ff. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |