Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
blaar - (bles, witte plek op het voorhoofd van dieren)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamblaar 2 zn. ‘witte plek, bles’ EWN: blaar 2 zn. 'witte plek, bles' (1343-46) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenblaar1* [bles, witte plek op het voorhoofd van dieren] {blare 1343-1346} nevenvorm van bles. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenblaar 2 znw. v. ‘witte plek’; ook ‘dier met een witte plek’ < germ. *blaza naast *blasa, waarvoor zie: bles. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbles znw. en bnw. Mnl. komen blaer bnw. “met een witte plek aan ʼt voorhoofd” (ook “kaal, bloot, berooid, woest”) zoowel als bles (verbogen blēse) “id.” voor, benevens blaerde “id.”, blasse v. “witte plek aan ʼt voorhoofd”. Nndl. dial. vinden we bles (Goeree blis) en blār beide, vaak naast elkaar; bles bestaat bijna over ʼt heele ndl. taalgebied (ook fri.) = “witte plek”. Ndl. bles zal wel oorspr. e hebben blijkens den verbogen vorm mndl. blēse. Uit *blasja- zou *bless- te verwachten zijn en *blasi- is onwsch. Mnd. blesse, bles v., nhd. blesse (: laat-mhd. oudnhd. blasse) “witte vlek” kan umlauts-e hebben en zich aansluiten bij ohd. blas “wit, met een witte vlek op den kop” (nhd. blass), os. blas (“candidus”?), dat met mnl. bles en on. blesôttr “met een bles” in ablaut staat. De vorm met r (gramm. wechsel!) is ook ndd.: mnd. blāre “bles, bleskoe”. Vgl. nog eng. blaze “bles”. De bet. “wit” van deze woordgroep is uit “glanzend” ontstaan, vgl. onfr. blasmo “flammam”, mhd., mnd. blas o., ags. blæse v. (eng. blaze) “brandende fakkel”. Germ. ƀles-, ƀlas- gaat op idg. bhles-, bhlos- terug. Hierbij misschien met ablaut ksl. blěskŭ “glans”, dat echter ook anders verklaard wordt (zie bleek). Bhle-s- is een variant van de bij blaken besproken basis. Zie ook bij berk. Voor de bet. vgl. kymr. bal “met een wit gezicht”, bret. bal “witte vlek op ’t voorhoofd”, hoogerop verwant. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentblaar 1 v. (witte plek), Mnl. blare, bijvorm van bles (z.d.w.), met r over z uit s. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleblaar, blare, blere, zn.: naam van een koe, koe met witte kop; dwaze vrouw. Wvl. blare ‘witgevlekte koe’, Vlaams blaarde ‘met witte vlek op het voorhoofd (van koe)’. 1694 eene coe met een blaerde hooft, Gent (LC). Mnl. blaer ‘bloot, kaal’, Mhd. blas ‘kaal, bleek’, Ohd. blas ‘met wit voorhoofd’, D. blass ‘bleek’; Os. blas ‘glanzend, wit’. Idg. *bhel- ‘glanzend, wit’. Samenst.: blaarkoei, blaarkop. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamblare 1 zn. v.: koe met witte kop en zwarte of rode oogrand. Ook Ovl. en Wvl. blare ‘witgevlekte koe’, bn. blaarde ‘met witte vlek op het voorhoofd (van koe)’. 1694 eene coe met een blaerde hooft, Gent (LC). Mnl. blaer ‘bloot, kaal’, Mhd. blas ‘kaal, bleek’, Ohd. blas ‘met wit voorhoofd’, D. blass ‘bleek’; Os. blas ‘glanzend, wit’. Idg. *bhel- ‘glanzend, wit’. Samenst. blaarkop ‘koe met witte kop’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamblare (G, Waasmunster), zn. v.: koe met witte streep op het voorhoofd. Ook Wvl. Uitdr. daar zijn zooveel koeien die blare heten 'er zijn wel meer hondjes die Fikkie heten', een zelfde naam is geen bewijs van identiteit. Zie blaarde. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamblare, zn. v.: witgevlekte koe, (ook) paard met witte vlek. Uitdr. Er is meer dan één koe die blare heet ‘er zijn wel meer hondjes die Fikkie heten, een zelfde naam is geen bewijs van identiteit’. Zie blaarde. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsblaar II: “blasie” (by besering of kneusing, ens.); Ndl. blaar (Mnl. blader/blaer), Hd. blatter, Eng. bladder, “blasie”, verb. m. balk (in blaasbalk), Eng. bellows, “blaasbalk”, en belly, “buik”, asook m. Afr. bil en biltong en bal I, ouer alg. bet. “wat opswel of opgeswel is”. blaar III [+]: “bles”; Ndl. blaar, “wit plek” (Mnl. blaer/bles, dial. blaar/bles/blis), Hd. blesse/blass, Eng. blaze, “bles; brandende fakkel”, leef nog in eien. v. ’n koei, bv. Blaartjie, d.w.s. bleskopkoei. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015blaar ‘bles, witte plek op het voorhoofd van dieren’ ->? Gaelisch blàr ‘met een witte vlek op de kop’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamblaar* bles, witte plek op het voorhoofd van dieren 1343-1346 [MNW] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bhel-3, bhlē- ‘aufblasen, aufschwellen, sprudeln, strotzen’
Ai. bhāṇḍa- n. ‘Topf, Gefäß’ (*bhāln-da?); nach Thieme (ZDMG. 92, 47 f.) hierher av. barǝ-s-man- ‘Bündel von Zweigen’, ai. bársva m. Pl. ‘Wulst, Zahnfleisch’ (Lw. aus av. *barsman ‘Polster’); vgl. unten ahd. bilorn. WP. II 177 f., WH. I 515, 524 f.Dazu bhel-4 ‘blühen’ usw. und die Erweiterungen bhelg̑h-, bhlē̆d-, bhlegu̯-, bhlei-, bhleu- ‘schwellen’ usw. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |