Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bezwijken - (niet meer bestand zijn tegen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambezwijken ww. ‘niet meer bestand zijn tegen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbezwijken* [niet meer bestand zijn tegen, sterven] {oudnederlands beswican 901-1000, middelnederlands beswiken [in de steek laten, afvallig worden, onovergankelijk in onmacht vallen]} oudhoogduits biswīhhan [bedriegen, verleiden], van be- + swiken [tekortschieten, bezwijken], oudsaksisch swikan [wijken], oudhoogduits swīhhan, oudnoors svíkja [bedriegen], oudfries swika [in de steek laten]; buiten het germ. russisch svigat' [zich haasten], litouws svaigti [duizelig worden]; het woord komt niet voor buiten germ. en balto-slavisch. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbezwijken [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: over de te reconstrueren germ. grondvorm, zie E. Polomé, RBPhH 44, 109-110 [1966]. bezwijken ww., mnl. beswîken ‘in de steek laten, begeven, flauw vallen’, onfrank. beswīcan ‘bedriegen, verleiden’, ohd. biswīhhan ‘bedriegen, verleiden, vangen’, is een samenstelling van mnl. swîken ‘wijken, nalaten, dalen’, os. swīkan ‘wijken, in de steek laten’, ohd. swīhhan ‘in de steek laten, nalaten’, ofri. swīka ‘in de steek laten’, oe. swican ‘in de steek laten, bedriegen, ontkomen’, on. svikja, svikva, sȳkva ‘bedriegen’. — lit. svaigstù, svaigti ‘duizelig maken’, russ. svigať ‘slingeren’ (IEW 1042). De germ. grondvorm is dus *swīkwian. Opmerkelijk dat deze wt. alleen in het germ. en balto-slavisch voorkomt; mag men misschien denken aan een substraatwoord? N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbezwijken ww., mnl. besvîken “in den steek laten, begeven, ontzinken, flauw vallen”, een samenst. van swîken “wijken, nalaten, dalen”. = onfr. beswîcan “bedriegen, verleiden”, ohd. swîhhan “in den steek laten, nalaten”, biswîhhan “bedriegen, verleiden, vangen” (swîhhôn “zwerven”), os. swîkan “wijken, in den steek laten”, biswîkan “bedriegen, verleiden”, ofri. swîka “in den steek laten”, ags. swîcan “verlaten, in den steek laten, bedriegen, ontkomen, zwerven”, beswîcan “lokken, verraden, door list in zijn macht krijgen, verleiden, in den steek laten”, on. svîkja, svîkva, sŷkva “bedriegen”. Hierbij met ablaut ags. swic o. “bedrog”, on. svik o. “verraad, bedrog, gif”; verdere afll. zoowel met î als ĭ. Hoogst onzeker is de combinatie met got. swikns, on. sykn “onschuldig”. Buiten het Germ. vgl. lit. svaigstù, svaĩgti “duizelig worden”. De woordfamilie van wijken is bezwaarlijk verwant; mogelijk is de afl. van idg. swī̆g- van de kortere basis swī̆- “draaien, slingeren”: zie bij zwier. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbezwijken. Ofri. naast swîka ‘in de steek laten’ ook biswîka ‘id.’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbezwijken ono.w., Mnl. beswiken, Os. biswîkan = (verleiden), gevormd met Mnl. swiken, Os. swîkan (= wijken) + Ohd. swîhhan = nalaten (Mhd. swîchen = id.), Ags. swícan = wijken, Ofri. swíka, On. svíkja = bedriegen. Verwant met wijken. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendBezwijken van zwijken, in ’t Os. swikan = wijken (z. d. w.), vallen. Verwant zijn Zwichten en Zwikken. Vgl. ’t Mnl.: Mijn vrienden sullen mi beswiken = van mij wijken, mij verlaten. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gent[verkeerd gebruik van een voorzetsel o.i.v. het Frans] Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bezwijken ‘niet kunnen weerstaan; sterven’ -> Fries beswike ‘niet kunnen weerstaan; sterven’; Deens besvige ‘bedriegen, ontrouw zijn’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors besvike ‘niet kunnen weerstaan’; Zweeds † besvika ‘niet kunnen weerstaan’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambezwijken* sterven 1682 [WNT] bezwijken* niet kunnen weerstaan 1784-1785 [WNT] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.su̯ē̆(i)- ‘biegen, drehen, schwingen’, (s. auch seu- und su̯eng- ‘biegen’), su̯i-lo-, su̯i-mo- ‘Drehung’
Gr. σῑμός ‘aufwärts gebogen, stumpfnasig, spöttisch’ (dazu σικχός ‘ekel, alles tadelnd’?); vielleicht auch σῑρός ‘Grube’ (*Einbiegung?); WP. II 518 ff., Vasmer 2, 591 f., Johannesson 794 ff. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |