Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
|
beschot - (houten bekleding; opbrengst)
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam
beschot 1 zn. ‘houten bekleding, afscheiding’ Mnl. bescot ‘planken bekleding, afscheiding’ [1445; MNHWS]; vnnl. beschot ‘tussenverdieping, balkenlaag’ [1574; Kil.], ‘hout voor afscheidingen’ [1584; WNT], beschot / middelwand ‘tussenwand, tussenschot’ [1588; Kil.], beschot ‘houten afscheiding’ [1652-62; WNT]; nnl. beschot ‘planken bekleding’ [1872; WNT]. Gevormd uit het voorvoegsel → be- en het zn. → schot 1 ‘houten afscheiding’; zie ook → schieten. Mnd. geschot; ohd. gescōz (nhd. Geschoss ‘verdieping’); nfri. beskot. ♦ beschieten ww. ‘met plankwerk bekleden’. Vnnl. beschiet (3e pers. ev.) ‘de oppervlakte bekleedt’ [1622; WNT], wert ... met plancke beschooten ‘werd met planken bekleed’ [1646; WNT]. Afleiding met → be- van het werkwoord → schieten in de betekenis ‘uitzetten, plaatsen’. Ook Fries besjitte ‘met hout bekleden’ [1869; WFT]. Ouder is het werkwoord schieten ‘een versperring aanbrengen’, dat echter met name gebruikt wordt in verband met schot ‘grendel’: een schot schieten ‘een grendel dichtdoen; vergrendelen’ [1480; MNW].
beschot 2 zn. ‘opbrengst van graan of aardappelen’ Vnnl. beschot ‘opbrengst van veldvruchten, speciaal van graan’ [1599; WNT]; ‘voordeel’ (Zuid-Nederlands) [1573; WNT]; nnl. (West-Vlaams) ‘voldoening, behagen’ [1873; WNT]. Gevormd uit het voorvoegsel → be- en het zn. schot ‘opbrengst’, mnl. schot [1404; MNW], bij het werkwoord mnl. schieten ‘opbrengen (van geld)’ [1343-46; MNW], zie → schieten, → schot 1 ‘houten afscheiding’. Het zn. schot heeft evenals het werkwoord schieten (< pgm. *skeut-a- ‘snel bewegen’), een zeer ruime betekenissfeer, waaronder vele betekenissen in de sfeer ‘opbrengst, het voortbrengen’ resp. ‘opbrengen, voortbrengen’, ook in de andere West-Germaanse talen. Schieten in de betekenis ‘geld opbrengen’ is bijv. te zien in → voorschieten (eerder verschieten) en geldschieter. De betekenis ‘voortbrengen, groeien’ is bijv. te vinden in opschieten, doorschieten (van planten), zie → scheut. Mnl. schot had ook de betekenis ‘belasting’ [1404; MNW]; ook mhd. schoz; ofri. skot; oe. sc(e)ot ‘betaling, belasting’ (ne. scot ‘belasting’, shot ‘betaling’). Het Middelnederlands had, blijkbaar als afleiding van schot of beschot, een werkwoord bescho(e)ten ‘de hoeveelheid van de lading (turf, graan enz.) aangeven of begroten’ [ca. 1420; MNW].
EWN: ♦ beschieten ww. 'met plankwerk bekleden' (1662) ANTEDATERING: mnl. daer die scepencamer mede bescoten is 'waar de schepenkamer mee betimmerd is' [1426; iMNW vilen] [J. Luif (2010-2018), 'Oudere dateringen van woorden uit het EWN', in: Trefwoord (bewerkt)]
EWN: beschot 2 zn. 'opbrengst van graan of aardappelen' (1599) ANTEDATERING: een cranc beschot 'een droevig resultaat' [1528-30; Doesborch, 231] [J. Luif (2010-2018), 'Oudere dateringen van woorden uit het EWN', in: Trefwoord (bewerkt)]
J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden
beschot znw. o., mnl. beschot ‘door planken afgesloten ruimte, opbrengst van iets’, staat in ablauts-verhouding tot het ww. beschieten, zie: schieten.
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015
beschot ‘houten bekleedsel; ruimteafscheider’ -> Sranantongo beskotu, biskotu ‘houten wand’.
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)
Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.
|