Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
autoriteit - (gezag; gezagsdrager)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamautoriteit zn. ‘gezag; gezagsdrager’ EWN: autoriteit zn. 'gezag; gezagsdrager'; de vorm autoriteit (1540) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenautoriteit [gezag] {au(c)toriteit 1240} < oudfrans autorité of direct < latijn auctoritatem, 4e nv. van auctoritas [gezag, garantie, machtiging, autoriteit], van auctor (vgl. autoriseren). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015autoriteit ‘gezag’ -> Fries autoriteit ‘gezag’; Indonesisch otoritét ‘gezag’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamautoriteit gezag 1240 [Claes Tw. 9] <Frans of Latijn Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |