Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
ambacht - (handwerk)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamambacht zn. ‘handwerk’ EWN: ♦ ambachtelijk bn. ‘behorend bij een ambacht’ (1876) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenambacht [handwerk] {in de Noord-Hollandse plaatsnaam Engilbrechtes ambehte [rechtsdistrict van Engelbrecht], ligging onbekend <772-776>, oudnederlands ambachtman 901-1000, middelnederlands ambacht [bediening, bedrijf, ambt, ambacht]} < gallisch ambactus [horige, dienaar], genoemd door Caesar, van gallisch ombio- [om] + een met latijn agere verwant woord dat ‘voeren, leiden’ betekent, dus degene die in vorstelijke kring actief is. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnambacht In zijn boek over de oorlog in Frankrijk schrijft Caesar over de Gallische groten dat zij ‘circum se ambactos cliëntesque habent’, dat wil zeggen dat zij horigen en vazallen om zich heen hebben. In deze betekenis komt het woord ambacht nog in het Middelnederlands voor. De duivels worden bijvoorbeeld ambachten der Hel genoemd. Nu verstaan wij onder ambacht niet meer: hij die een dienst verricht, een dienaar, maar: de dienst, het beroep, handwerk, bedrijf zelf. Het woord bestaat uit twee delen: het voorzetsel amb, dat: om betekent en dat ook voorkomt in ambitie en ambulant en het woorddeel acht dat verwant is met het Latijnse agere: leiden. Een ambactus was dus vroeger iemand die zich om zijn heer bewoog, hem volgde. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenambacht [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: zie Ts 85, 227 [1969]. ambacht znw. o., mnl. ambacht ‘beroep, werkkring, mis, ambachtsheerlijkheid, rechtsdistrict, nering, werk, taak’, onfrank. in ambachtman ‘ministros’, os. ambaht ‘ambt, dienst, district’, ohd. ambaht, ambahti ‘dienst, ambt, godsdienst, mis’, oe. ombiht ‘beroep, dienst’, ofri. ombecht(e) ‘ambt, rechtsdistrict, de rechters, mis’, on. embætti ‘dienst’, got. andbahti ‘ambt, dienst’. Een ja-afleiding van mnl. ambacht, ohd. ambaht, oe. ombeht, on. ambati, got. andbahts ‘dienaar’, een germ. ontlening aan een gallisch woord ambactus, dat Caesar, De Bello Gall. 6, 15 als de dienaren van een vorst omschrijft (te vergelijken met de door Tacitus vermelde germ. comitatus). Festus zegt nog: servus ambactus, id est circumactus dicitur. Inderdaad bestaat het gallische woord uit het voorz. amb (waarvoor zie: om) en een nomen afgeleid van een idg. wortel *aĝ ‘voeren, leiden’ vgl. lat. agere. De ambacti waren dus de lieden, die zich om hun heer bewegen. Een kortere vorm van ambacht is amt. — Uit het rom. ambaisa ‘opdracht’ is afgeleid prov. ambaisada ‘gezantschap’, waaruit zowel fra. ambassade als ital. ambasciata. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagambacht znw. o, mnl. ambacht o. “beroep, werkkring (kerkelijk, rechterlijk e. a.), mis, ambachtsheerlijkheid, rechtsdistrict, handwerk, nering, werk, taak”, dial. (mnl. en nnl.) ook ambocht (vgl. achterdocht). = (onfr. ambocht-man “ministros”), ohd. ambaht, ambahti o. “dienst, ambt, godsdienst, mis” (nhd. amt), os. ambaht o. “ambt, dienst, district”, ofri. ombecht(e) o. “ambt, rechterlijk district, de rechters, laatst oliesel, mis”, ags. ombiht o. “beroep, dienst”, on. embæ̂tti o. “dienst”, got. andbahti o. “ambt, dienst”, een germ. neutrum *ambaχtia-, *ambaχía (de 2de vorm wsch. niet oergerm.) “dienst”, afgeleid van *ambaχta- m. “dienaar”: got. andbahts m. “id.”, on. ambȃti, -ôtt v. “dienares”, mnl. ambacht m. “dienaar”, ohd. ambaht (os. ambahteo) m. “id.”, ags. ombeht m. “id., discipel”. Dit woord is ontleend uit gall. ambactus, dat volgens Caesar de Bell. Gall. 6, 15 “dienaar, slaaf” beteekende; vgl. ook Festus’ woorden: “ambactus apud Ennium lingua gallica servus appellatur”. In het Got. is de anlaut naar analogie van de met and- samengestelde woorden veranderd. Op mlat. ambactiȃta naast ambactia “opdracht” (een afl. van het germ. woord of direct van gall.-lat. ambactus) gaan it. ambasciata, fr. ambassade “gezantschap” terug. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagambacht. De o in dial. (mnl. en nnl.) ambocht mag niet op één lijn gesteld worden met die in achterdocht (zie dat woord Suppl.). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentambacht o., Mnl. ambacht, Onfra. ambacht, ambaht + Ohd. ambahti (Mhd. ammet, Nhd. amt), Ags. ombiht, Ofri. ombehte, On. embæʹtti (Zw. ämbete, De. embede), Go. andbahti, afgel. van Go. andbahts = dienaar. Dit is ontleend aan een Kelt. woord dat ons door Ennius (volgens Festus) en Caesar overgeleverd werd onder den Lat. vorm ambactus = rondgezondene, bode, zijnde een samenst., waarvan de Kelt. elementen gelijkstaan met Lat. ambi = om (z.d.w.) en agere = drijven (cf. Gr. amphípolos en z. akker). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschambag s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsambag: “beroep, nering, werk”; Ndl. ambacht (Mnl. ambacht/ambacht, lg. ook dial.), Hd. amt, Got. andbahti/andbahts, met ander Germ. vorme herlei tot Gall. ambactus, “dienskneg; slaaf”, vgl. ook amp. Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaardambacht 'rechtsdistrict' N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekambacht (Keltisch)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendAmbacht. In ’t Frankisch-Latijn bestond een woord ambactus, dat bode, gezant beteekende. Het was gevormd van een Keltisch voorvoegsel amb = rond, om, terwijl ag de Keltische stam is van gaan (verwant met ak, zie Akker); ambactus wilde dus letterlijk zeggen: iemand, die rondgezonden wordt, die dus met een opdracht belast wordt. Uit dit woord werd in ’t Germ. ambaht in de bet. van dienaar gevormd. In onze taal kwam het vroeg als ambacht voor in den zin van: beroep (ambachtsman), en van rechtsgebied, staande onder een ambachtsheer, vgl. Bergambacht. Ook ambt (bediening) is uit dit ambacht gevormd. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015ambacht ‘handwerk’ -> Duits dialect † Ambacht ‘handwerk’; Litouws amatas ‘handwerk’ (uit Nederlands of Nederduits); Indonesisch ambah ‘handwerk’; Ambons-Maleis hambak ‘handwerk’; Javaans ambah ‘handwerk; ambachtsschool’; Kupang-Maleis hambak ‘handwerk’; Menadonees hambak ‘handwerk’; Ternataans-Maleis hambak ‘handwerk’; Negerhollands ambacht ‘handwerk’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamambacht handwerk 0772-776 [Claes] <Keltisch Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen80. Twaalf ambachten, dertien ongelukkenwordt gezegd van ‘personen, die telkens een nieuw middel van bestaan zoeken, maar er altijd slecht afkomen’. De uitdr. wordt aangetroffen bij Campen, bl. 19: Twaelf ambachten syn dertien ongelucken, dat in de verzameling van Agricola luidt: Vierzehen handwerck, funffzehen unglück; Spieghel, 273; 291; Cats I, 421; Kluchtspel, III, 117. Bij Baardt, Deughden-Spoor, 213: Men seyt gemeenlyck dat een Man, Bij Berkhey N.H. 3, 1304 luidt de uitdr. weer eenigszins anders: Men leert 'er (op een Fransche kostschool) vyf ambagten, en heeft dertien ongelukken. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |