![]() Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
zwijgen - (niet spreken)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamzwijgen ww. ‘niet spreken’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenzwijgen* [niet spreken] {swigen 1236} oudsaksisch swigon, oudhoogduits swigen, oudfries swigia, oudengels swigian; op enige afstand verwant met grieks sigaō [ik zwijg] (vgl. zwichten1). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenzwijgen ww., mnl. swîghen (ook reeds als st. ww.), os. swīgon, ohd. swīgēn (nhd. schweigen), ofri. swīgia, oe. swīgian en abl. swĭgian, swŭgian. Hiervan afgeleid het caus. mnl. sweighen, swêghen, mnd. sweigen, ohd. sweigen ‘tot zwijgen brengenʼ en het znw. ohd. swīga, mhd. ofri. oe. swīge v. ‘het zwijgenʼ. — Gutturaal-afl. van de idg. wt. *su̯ī ‘verdwijnen, ophoudenʼ, vgl. on. svīa ‘ophoudenʼ (IEW 1052). Van deze wt. zijn afgeleid N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagzwijgen ww., mnl. swîghen (reeds sterk, evenzoo al in ’t Mhd. Mnd.). = ohd. swîgên (nhd. schweigen), os. swîgon, ofri. swîgia, ags. swîgian (met ablaut swigian, swugian) “zwijgen”. Hierbij de znww. ohd. swîga, mhd. ofri. ags. swîge v. “het zwijgen” en mhd. swîc (g) m. “id.” en ’t causativum ohd. sweigen (nhd. schweigen), mnd. sweigen, mnl. sweighen, swêghen “tot zwijgen brengen”. Van een idg. basis swī̆q- of swī̆ḱ-; hiernaast een synoniem swī̆g- of swī̆ĝ-, waarvan gr. sīgḗ “het zwijgen”, sīgáō “ik zwijg”, en swĭp- (zie zwichten I). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentzwijgen ono.w., Mnl. swighen, Os. swîgon + Ohd. swîgên (Mhd. id., Nhd. schweigen), Ags. swígian, Ofri. swígia: Idg. *su̯ei̯k- of *su̯ei̯gh- + Gr. sigḗ (d.i. *su̯ei̯gā) = het stilzwijgen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtzwiege (ww.) zwijgen; Vreugmiddelnederlands swighen <1201-1225>. Thematische woordenboeken
Nicoline van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekzwijgen (wie zwijgt, stemt toe) (vert. van Latijn qui tacet, consentit)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendZwijgen, van den Idg. wt. swig = zwijgen. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015zwijgen ‘niet spreken’ -> Negerhollands swieg ‘niet spreken’; Sranantongo sye (ouder: swè) ‘stil!’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamzwijgen* niet spreken 1236 [CG I1, 26] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2141. Spreken is zilver maar zwijgen is goud.Deze gedachte wordt in het mlat. uitgedrukt door scire loqui decus est, decus est et scire tacere (Werner, 88). Den tegenwoordigen vorm van deze spreuk heb ik niet eerder dan in onze eeuw aangetroffen 2229. In alle (of zeven) talen zwijgen,d.w.z. geheel zwijgen, niets zeggen; hd. in sieben Sprachen schweigen. Vgl. Haagsche Post, 26 Jan. 1918, p. 89 k. 2: De oude graaf Herting zwijgt nog steeds in alle talen; Handelsblad, 4 Mei 1923 (O), p. 5 k. 3: Hij sprak over een politieke manoeuvre, maar moest zelf maar zwijgen in alle talen die hij kent; 25 Jan. 1924 (O), p. 7 k. 6: Toen wij in Zwitserland waren stonden de Zwitsersche bladen vol over de Zw. kampioenen. Toen gebleken was dat een aantal Hollanders deze kampioenen vèr achter zich lieten, zwegen die bladen in alle talen; N. Taalgids XVII, 51: Daarvan schrikt natuurlijk het wordende begrip in de kandidaat; dit trekt zich terug, duikt weer achter de horizon, en de kandidaat zwijgt voor altijd in zeven talen. 2688. Die zwijgt stemt toe.De meening dat iemand, die zwijgt op een voorstel of eene vraag, toestemt, is al zeer oud en komt bij vele volken voor (zie Wander IV, 444-445). Vgl. voor het Grieksch Plato, Cratylus, 13; Eurip. Iphig Aul. 1142: αυτο το σιγαν ομολογουντος εστι σου; lat. Seneca, rhet. controv. 10 2, 6: sed silentium videtur confessio; Paul. Digest. 50, 17, 142: qui tacet non itaque fatetur, sed tamen verum est eum non negare. Bij ons luidt het spreekwoord in het mnl. wie swighet die volghet; soo wie swijgt die looft; vgl. verder Ebbinge Wubben, Mnl. Bijbelvertalingen, 23: Die dwalinghe liden ende dair thoe zwighen als sijt wel rechten mochten die consenteren; Campen, 26: die swycht, die volcht; in de Prov. Comm. 297: die swighet die volcht; Vondel; Herkules, 818: Wie op eene aenklaght zwijght, melt datze schuldigh is; De Brune, 324: Sewel, 1005: Het spreekwoord zegt, die zwygt stemt toe; W. Leevend VIII, 358: Die zwijgt concenteert; Joos 148: die niet spreekt, stemt toe; Harreb. III, 15 a; fri. dy swiget stimt ta; fr. qui se tait (ou qui ne dit mot) consent; hd. wer schweigt, stimmt zu; schweigst du stille, so ists dein Wille; eng. silence is (or gives) consent |