Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
zwart - (roetkleurig)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamzwart bn. ‘roetkleurig’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenzwart* [kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst] {in de plaatsnaam Suartebruc, nu Zwartebroek (O.-Vl.) <1001-1100?>, swa(e)rt, swert 1220-1240} oudsaksisch, oudfries swart, oudhoogduits swarz, oudengels sweart, oudnoors svartr; buiten het germ. latijn sordes [onreinheid], sordidus [vuil], suasum [roetkleurige vlek]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenzwart bnw., mnl. swart, os. swart, ohd. swarz (ohd. schwarz), ofri. swart, oe. sweart, on. svartr, got. swarts. — Daarnaast abl.: on. sorta v. ‘zwarte verfʼ, sorti m. ‘duisternis, dikke mistʼ, Surtr ‘reuzennaamʼ. — lat. sordēs ‘vuilʼ, sordidus ‘smerigʼ (IEW 1052). Zeer dubieus is de verbinding met warm, die Szereményi, Kratylos 2, 1957, 122 voorstelt; dan dus eig. ‘zwartgebrandʼ, vgl. osl. vranŭ ‘zwartʼ. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagzwart bnw., mnl. swart. = ohd. swarz (nhd. schwarz), os. ofri. swart, ags. sweart, on. svartr, got. swarts “zwart”. Met ablaut on. sorta v. “zwarte kleur”, sortna “zwart, donker worden”. Buiten het Germ. zijn lat. suâsum “donkere vlek” (*suarsso-m), surdus “donker, dof, doof” verwant, misschien ook lat. sordês “het vuil”, dat echter ook anders bevredigend verklaard wordt. Of lat. sorbus “lijsterbesseboom” terecht als * sword-wo- “zwart hout, kernhout” (vgl. gr. melándruon “id.”) hierbij gebracht is, is dubieus. Een ongemotiveerd vermoeden is de combinatie met av. ka-xxarǝδa- naam van een soort daivische wezens, als “wat een zwarte kerel” opgevat. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagzwart. Lat. surdus ‘doof’ wordt beter anders verklaard. Veel meer voor de hand ligt verwantschap tussen zwart en lat. sordês ‘het vuil’, eventueel ook suâsum ‘donkere vlek’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentzwart bijv., Mnl. swart, Os. id. + Ohd. swarz (Mhd. id., Nhd. schwarz), Ags. sweart (Eng. swart), Ofri. swart, On. svartr (Zw. svart, De. sort), Go. swarts + Lat. sordidus = vuil, surdus = donker, doof: Idg. wrt. su̯erd. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergzwart: Korps Zwarte Jagers (het), (hist.) militaire eenheid van negerslaven, onder deze naam bestaande van 1772 tot 1818, onder andere namen vervolgens tot 1862. Redi* Moesoe of Korps Zwarte Jagers, opgericht door gouverneur Jan Nepveu in 1772 (Enc.Sur. 527). - Syn. Redi* Moesoe. Zie ook: Korps Vrijnegers*, ’s Lands Vrijkorps*. braak: zwarte braak (de), (verouderend) gele koorts. Toen, te laat, zekerheid verkregen was dat men niet te doen had met gaalblaas-stoornissen maar met ‘zwarte braak’, de oude naam van de hevig besmettelijke virus ziekte, werd isolatie verplicht gesteld (Waller 126). Etym.: ‘Braak’ is veroud. AN voor ‘het braken’. Het braaksel is bij deze ziekte donker van kleur. Vgl. Sp. vomiti negro (vomito = braken; negro = zwart). ga’ren (het), (ook:) dun touw. - Etym.: Ook in het Z. van Ned., elders veroud. - Samenst.: timmermansgaren*. Zie ook: bintegaar*, naaigaren*. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsswart: donker (teenoor wit); vuil; onwettig (bv. i. d. handel); Ndl. zwart (Mnl. swart), Hd. schwarz, Eng. swarth(y), wsk. verb. m. Lat. sordēs, “vuilis/vullis”, en suasum, “donker vlek”. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015zwart ‘kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst’ -> Frans dialect zwat ‘lastig van humeur, twistziek’; Portugees zuarte ‘soort katoenen weefsel’; Petjoh dialect zwart-zwart, swart-swart ‘jodiumtinctuur’; Negerhollands swart, swat ‘kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst; duister, duisternis’; Skepi-Nederlands swati ‘kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst’; Creools-Engels (Maagdeneilanden) † swatnis ‘duisternis’ N. van der Sijs (2006), Klein uitleenwoordenboek, Den Haagblauw. In 1859 is het eerste woordenboek van het Papiaments verschenen. Een exemplaar ervan werd in 1958 teruggevonden, maar zonder titelpagina, zodat auteur, titel, uitgever en plaats en tijd van uitgave onbekend waren. Recent onderzoek echter heeft de ontbrekende gegevens opgeleverd, en in 2004 is een heruitgave van het werk verschenen onder de titel Woordenlijst der in de landstaal van Curaçao meest gebruikelijke woorden met Zamenspraken, door Bernardus Th.J. Frederiks en Jacobus J. Putman, 1859, Curaçao, Drukkerij van het vicariaat. Putman was verantwoordelijk voor het deel Zamenspraken (dialogen), dat een herdruk was van een reeds in 1853 gepubliceerd boek, terwijl Frederiks de woordenlijst had samengesteld. Op pagina 34 staat een overzicht van kleurnamen in het Papiaments en het Nederlands. Hier staan vermeld: blankoe - wit, prétoe - zwart, koraal - rood, blaauw/azoel - blaauw, geel (heel) - geel, bérde - groen, bruin - bruin, grijs - grijs, cjinísji - aschgraauw, morá - paars, bleek - bleek. Aan dit rijtje valt op dat een aantal Papiamentse kleurnamen ontleend is aan het Nederlands, namelijk blauw, geel, bruin, grijs en bleek. De overige namen gaan terug op het Portugees of Spaans. De genoemde Nederlandse leenwoorden komen nog steeds voor in het Papiaments, tegenwoordig op Curaçao gespeld als blou, hel, brùin, gris en blek (gris is inmiddels qua spelling aangepast aan het Spaanse gris). Blauw en geel zijn (naast rood) de primaire kleuren, kleuren dus waarvan je niet verwacht dat de namen uit een andere taal worden overgenomen. Als secundaire kleuren, die ontstaan door menging van twee primaire kleuren, gelden oranje, groen en violet. Van deze drie is de Nederlandse naam oranje door het Papiaments geleend in de vorm oraño. Tevens heeft het Papiaments ros geleend, teruggaand op roze. Het Indonesisch heeft uit het Nederlands de kleurnamen belau 'blauw' en oranye 'oranje' geleend, en de mengkleuren lila, okér, pastél en violét. Het Sranantongo heeft geleend blaw 'blauw', breiki 'bleek', broin 'bruin', geri 'geel', grun 'groen', oranye 'oranje', persi 'paars' en misschien weti 'wit' (dat laatste kan ook uit het Engels komen; het Sranantongo is immers een Engelse creooltaal). Nederlandse kleurnamen zijn niet alleen geëxporteerd naar de vroegere koloniën, maar ook naar enkele Europese landen. In dat geval echter beduiden ze niet een kleur, maar een specifieke záák met die kleur. Zo is in het Portugees zuarte de benaming voor een soort katoenen weefsel van zwarte kleur. Engels Bruin of bruin, uitgesproken als /broe-in/, wordt gebruikt als eigennaam ter aanduiding van de bruine beer, bijvoorbeeld: 'During the autumn Bruin may not unfrequently be seen near the vineyards' (in de herfst kan men regelmatig Bruin(tje) tegenkomen in de buurt van de wijngaarden). Het Engels heeft dit woord al in de tweede helft van de vijftiende eeuw overgenomen; het gaat terug op Bruin de Beer, de naam van de beer in het dertiende-eeuwse dierenepos Van den vos Reinaerde. Dit dierenepos is in veel talen vertaald, waaronder het Engels. De naam Bruin wordt ook wel gegeven aan een bruingekleurd huisdier, zoals een abessijn. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat kleurnamen van de ene taal in de andere worden overgenomen: kleuren zijn toch universeel, dus iedere taal zal daarvoor toch wel een eigen benaming bezitten? Toch blijkt dat juist kleurnamen zeer regelmatig zijn geleend van de ene taal in de andere, kennelijk omdat de brontaal kleurnuances onderscheidde die tot dan niet voorkwamen in de ontlenende taal. Zo zijn de Germaanse namen voor kleuren die in de Nederlandse woorden blank, bruin, grijs en vaal zijn blijven voortleven, overgenomen door het vulgair Latijn en vandaar in de Romaanse talen. Waarschijnlijk duidden de Germaanse soldaten met deze namen de kleur van hun paarden aan; in ieder geval verwezen ze naar kleurnuances die voordien bij de Romeinen geen benaming hadden. In het Frans vinden we de Germaanse woorden terug als blanc, brun, gris en fauve. De Romeinen hebben ook het woord voor de typische haarkleur van de Germanen overgenomen, namelijk 'blond', dat in het Frans blond is geworden en in het Nederlands weer is teruggeleend. Het Nederlandse blond is op zijn beurt geleend door het Papiaments als blònt. In een latere periode heeft het Nederlands allerlei kleurnamen ontleend aan het Frans, die kennelijk tinten aanduidden die tot dan bij ons onbenoemd waren, of die in een bepaalde periode in de mode raakten: in de dertiende eeuw de namen oranje, paars, scharlaken en violet, in de veertiende eeuw azuur en vermiljoen, in de vijftiende eeuw roze, in de zestiende eeuw oker, in de zeventiende eeuw turkoois, in de achttiende eeuw pastel, en in de negentiende eeuw beige en lila. Een deel van deze geleende namen hebben we vervolgens weer uitgeleend aan andere talen, zo bleek hierboven. Uit de dateringen blijkt dat de kleurnamen niet allemaal tegelijk zijn geleend, maar geleidelijk naarmate het kleurenpalet, ook in het Frans, zich uitbreidde. Ongetwijfeld heeft de internationaal georiënteerde schilderkunst een belangrijke rol gespeeld bij de overname van de kleurnamen. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamzwart* kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst 1001-1100 [Claes] M. De Coster (1999), Woordenboek van Neologismen: 25 jaar taalaanwinsten, AmsterdamZwarte Maandag, de beurskrach van oktober 1987. De ineenstorting van de koersen op deze dag luidde het einde in van de effectenhandelboom die volgde na de deregulering en de Big* Bang. Op maandag 19 oktober zakte de Dow Jones-index lager dan bij de fameuze crash van 24 oktober 1929. Maand na Zwarte Maandag: beurzen kijken naar Amerikaanse politiek. (De Morgen, 19/11/87) Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1238. Iets met een zwarte kool teekenen,d.w.z. iets leelijk, zwart afschilderen, van iets een afschrikwekkende voorstelling geven; zwart is de kleur van al wat leelijk en slecht is; vgl lat. dies ater, ongeluksdag, carbone (zwarte kool) notare aliquid, waarvan onze uitdr. eene navolging zijn kan. Zie verder Hoogvliet, Abraham: Wanneer hij d'ondeugt met een zwarte kole maalt (aangehaald door Weiland), en Van Baerle in een brief aan P.C. Hooft: Ick ben beschroomt aen u Ed. int Nederduytsch te schrijven: vreesende met de swarte kool een streeck te krijgen ende door de spiesse van u geswint ende gescherpt oordeel te moeten danssen 1870. De pot verwijt den ketel dat hij zwart is (of ziet),d.w.z. iemand verwijt een ander iets, waaraan hij zelf schuldig is. In het mlat. phi' sonuit fuscum ridens ardaria furnum of ecce quam niger es, sic dicit caccabus ollae; in de 16de eeuw bij Campen, 118: die Ketel verwyt den Pot; Idinau, 143: Eenen vuylen korf, wordt oock wel een slijck-mande.Zie verder Marnix, Byenc. 181 a: de pot den ketel verwijt dat hy becruyst is 1396. Hij liegt, dat hij zwart ziet (of wordt),d.w.z. hij is een aartsleugenaar, die zijne leugens met kracht en geweld volhoudt, zoodat hij rood en blauw in het gezicht wordt (Harreb. II, 515 b). In de 17de eeuw is de uitdr. al vrij gewoon; men vindt ze o.a. bij Idinau, 184: Men seght, hy lieght dat hy swart werdt, Zie verder Klucht van Lichte Wigger 16 r; Tuinman I, 193; Van Effen, Spect. III, 221; Het Volk 17 Febr. 1914, p. 5 k. 3: De Vries kon liegen dat hij er zwart van werd; Nkr. VII, 8 Febr. p. 4; Jord. 252: Ze loog zich zwart, als 't niet waar was; Tuerlinckx, 367; Volkskunde XXIII, 198. In de 17de eeuw zeide men ook liegen, dat het rookt en zweren, dat men zwart wordt (Gew. Weeuw. I, 41). In Groningen: lijgen, dat 'e swart wordt; hij lucht, 't rookt hom boven de kop of de balken vlijgen in brand; fri.: hy liicht dat er swart wirdt, dat er sels mient dat it wier is; hy liicht as in wachter (Matth. XVIII, 11-15); hd. lügen, das einem der Kopf raucht, dasz sich die Balcken biegen, dasz ihm der Dampf zum Maul herausgeht (Wander III, 272-273; Molema, 166; 541). In het Land v. Aalst: hij liegt dat hij zwart ziet of dat het tipken van zijn neus zwart wordt ('t Daghet, VIII, 32); te Denderleeuw, tot kinders: drie keer gelogen, want gh' hebt drie zwarte plekken op uw voorhoofd; elders in Zuid-Nederland hoort men: liegen dat het schauwe geeft (De Bo, 976 b) en liegen om er zakken bij te droogen (De Bo, 1417); liegen alsof hij met daghuren loog (Rutten, 132); hij liegt dat hij blauw, zwart of geel ziet; ook dat hij stenkt, zweet, berst (Teirl. II, 212; Waasch Idiot. 404); vgl. verder nog: hij liegt, dat hij zelf meent dat het waar is (dat we o.a. aantreffen bij Everaert I, 203; Coster, 284, vs. 1574); hij liegt dat hij barst, tegen de klippen (der hel) aan (no. 1182) en hij is aan de eerste leugen niet gebarsten, gezegd van iemand die gewoon is te liegen mer die een loghen gheeft een slot, eng. to swear, to lie till one gets black in the face (Prick2, 66); to lie like print. 1975. Het zwarte schaap.Hieronder verstaat men een onwaardig lid eener familie, iemand die uitgestooten moet worden, de verschoppeling; de naam kan ontleend zijn aan Genesis, 32, waar wordt medegedeeld, dat Jacob de zwarte schapen uit de kudde verwijderde 2611. Op zwart zaad zitten (of geraken),d.i. zijn vermogen kwijt zijn of raken; bekrompen moeten leven, te weinig hebben om te leven en te veel om te sterven; uit zijne betrekking ontslagen zijn; eig. van vogels, met name kanaries gezegd, ‘die al het witte zaad in hun bakje hebben opgegeten, zoodat alleen het zwarte overblijft, dat zij minder lekker vinden’; Ndl. Wdb. IV, 1625; XI, 290. In Zuid-Nederland op droog zaad zitten of op het droge zitten (hd. auf dem Trocknen sitzen). Zie Harreb. II, 485 a; III, CLII; Schoolm. 30: Terwijl hij zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt en zijne ouders vertroost met de hoop op zwart zaad; bl. 137: Woont hij soms bij een boer in of gepensioneerden soldaat of bij een verloopen domenee op zwart zaad; Onderm. 85; Barb. 61: Prosper Bien-Aimé, pensionhouder met tien leege kamers en geen enkelen huurder zit op het allerzwartste zwarte zaad; Nkr. VII, 17 Mei p. 3: Groot-Nederland, 1914, bl. 393: De Europeesche toestand zette me op zwart zaad; bl. 444: Wel alle jezis... eerst 'n end met me traktement de laagte in en nou op zwart zaad; Handelsblad, 30 Mei 1915 (ochtendbl.) p. 6 k. 5: De kunstenaar zit op zwart zaad, want alles gaat per automaat; Joos, 94; Antw. Idiot. 381; Loquela, 367; in het fri.: op swart sied sitte of op 'e doppen sitte; Twente: op de bolstern zitten; vgl. de uitdr. op water en brood zitten, vroeger te water en broode, mnl. te borne ende te brode, van gevangenen gezegd; Ndl. Wdb. III, 1538. Schertsender wijs noemt men dit ook op witten wijn en tulband zitten (Harreb. II, 348 a). Voor 't fr. zie Nyrop IV § 339. 2683. Iemand zwart maken,d.w.z. kwaad spreken van iemand; hem in een ongunstig licht plaatsen. Zwart is de kleur van den nacht en van alles wat slecht is (lat. niger) zooals wit die van de reinheid en alles wat goed is (lat. candidus 2684. Zwart op wit hebben,d.w.z. een schriftelijk bewijs van iets hebben, bijv. van eene schuld of eene overeenkomst; men denke aan de zwarte letters op wit papier; vgl. Hooft, Ged. I, 152, waar van een briefschrijver gezegd wordt, dat hij ‘de cleene swarten door 't witte veldt in 't gelit gestelt’ heeft, en zie Brieven, 537: Dat zwart, waarby U Ed. Gestr. zich verbonden heeft, Muide te koomen bestraalen, staat noch in 't wit, d' onderteekeningen zijn niet verflaauwt, de zeegels gaaf; bl. 402: Voorheene hadde ik slechts vlugge toezegging, nu 't zwart in 't wit: want U E. schrijven bekent een daageraadt aan onze pruimen belooft te hebben; Huygens, Korenbl. II, 199. Bij Tuinman I, 237 komt de uitdr. in den tegenwoordigen vorm voor: hij heeft zwart op wit, dat wil zeggen: hy heeft eigenhandig en schriftelyk bewys. Vgl. ook Rusting, 311: 'k Begaf my daad'lyk by myn boeken, om daar myn schryftuig op te zoeken, en drukte daar strak swart op 't wit; C. Wildsch. III, 50: Gij moet die beloften en eeden doen beschrijven op een zegel; zwart op wit, dat is de zaak; ook bl. 71; W. Leevend, II, 72; afrik. hy wil dit swart op wit sien; Rutten, 280; Antw. Idiot. 1454: zwart op wit zetten, zijn handteeken zetten; in het Friesch: swart op wyt, dat is prefyt; hd. schwarz auf weiss behält den Preis; Wander IV, 424 en 426: etwas schwarz auf weiss geben (haben); fr. mettre du noir sur du blanc; eng. to have it in black and white or black on white. 2685. Zwart van den honger zijn (of zien),d.w.z. uitgeteerd en mager er uitzien; een groezelige, vale, bleeke gelaatskleur hebben (vgl. Franc. 9540). Het adj. zwart komt in de middeleeuwen ook met bleek en vaal verbonden voor o.a. bij Maerlant, die van Andromache (Troyen, vs. 5749) zegt: De uitdrukking dagteekent reeds uit de Middeleeuwen, blijkens Scaecspel, 47: Die een was van groten ellendighen hongher temael verzwert Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.su̯ordo-s ‘schwarz, schmutzfarben’
Lat. *sordus als Grundlage von sordeō, -ēre ‘schmutzig, unflätig sein’, sordidus ‘schmutzig’, sordēs, -is f. ‘Schmutz, Unflat’; got. swarts, aisl. swart, ags. sweart, ahd. swarz ‘schwarz’, schwundstufig aisl. sorta f. ‘schwarze Farbe’, sorti m. ‘Dunkelheit, dichter Nebel’, sortna ‘schwarz werden’; WP. II 535, WH. II 562 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |