Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
weduwe - (vrouw van wie de man is overleden)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamweduwe zn. ‘vrouw van wie de man is overleden’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenweduwe* [vrouw van wie de echtgenoot is overleden] {oudnederlands widowa 901-1000, middelnederlands weduwe} oudsaksisch widuwa, oudhoogduits wituwa, oudfries widwe, oudengels widewe, gotisch widuwo; buiten het germ. latijn vidua, grieks èitheos, oudiers fedb, welsh gweddw, oudkerkslavisch vŭdova, oudpruisisch widdewū, oudindisch vidhavā; de grondbetekenis is wellicht ‘scheiding’, vgl. latijn dividere [splitsen, verdelen] en wees1. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenweduwe, weeuw(tje) znw. v., mnl. wēduwe, wēdewe, onfrank. widowa, os, widuwa, ohd. wituwa, witawa (nhd. witwe), ofri. widwe, wide, oe. widewe, wuduwe (ne. widow), got. widuwō (waarnaast de afl. widuwairna m. ‘wees’). — oi. vidháva, av. viðava, lat. vidua, oiers fedb ‘weduwe’ en gr. ē(u)ítheos ‘jonggezel’, van idg. *u̯idheu̯o- ’gescheiden’ van de wt. *u̯eidh ‘scheiden’, vgl. lat. dividō ‘scheidt’ oi. vindhátē ‘wordt leeg, heeft gebrek aan’, vidhú- ‘eenzaam’, vidhurá- ‘gescheiden van, ontbrekend’ (IEW 1127-8). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagweduwe (weeuw, vooral weeuwtje o.) znw., mnl. wēduwe (wēdewe) v. = onfr. widowa, ohd. wituwa, witawa (nhd. witwe), os. widuwa, ofri. widwe, wide, ags. widewe, wuduwe (eng. widow), got. widuwo v. “weduwe”, germ. *wiðuwôn- (waarbij got. widuwaírna m. “wees”). Een reeds idg. woord (in ’t Germ. een n-stam geworden) = ier. fedb, lat. vidua, obg. vĭdova, opr. widdewū, oi. vidhávâ- “weduwe”.Oorspr. ’t v. van een bnw. *widhewo- “beroofd, zónder iets zijnde, verweduwd”, nog over in lat. viduns “beroofd, verweduwd”, gr. ē-ítheos “ongehuwd, jong-gezel”. Met suffix-ablaut oi. vidhú- “vereenzaamd”. Van de idg. basis widh-; zie verder bij wees. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagweduwe. Buiten het Germ. mag als verwant nog alb. vê ‘weduwe’ (wsch. niet a/h. Lat. ontleend: Jokl Lingu.-kulturhist. Unters. 51 vlg.) worden genoemd. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentweduwe v., Mnl. wedewe, Onfr. widowa, Os. widuwa + Ohd. wituwa (Mhd. witwe, Nhd. id.), Ags. widewe (Eng. widow), Ofri. widwe, Go. widuwa + Skr. vihhavā, Gr. ēítheos (= ongehuwd), Lat. vidua, Oier. fedb, Osl. vĭdova: Idg. wrt. u̯edh = ledig, vereenzaamd zijn, waarbij Skr. vindhate = hij heeft gebrek aan, Lat. di-videre = verdeelen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleweef, zn.: weduwe. Vlaams weeuwe, door d-syncope uit Mnl. wedewe, weduwe < Onl. widowa. Os. widuwa, Ohd. wituwa, Oe. widewe, Got. widuwo. Hetzelfde etymon als Oind. vidhavâ, Gr. èitheos, Lat. vidua, Welsh gweddw. De grondbetekenis van het oorspronkelijke bn. lijkt te zijn ‘beroofd van, leeg’; vgl. Lat. viduus ‘leeg, beroofd, verweduwd’. De var. weve > weef door verschuiving van bilabiale w naar labiodentale v; vgl. Brugs wee(i)ve; weef door auslautverscherping v/f na apocope van de eind-e. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleweef, zn.: weduwe. Vlaams weeuwe, door d-syncope uit Mnl. wedewe, weduwe < Onl. widowa. Os. widuwa, Ohd. wituwa, Oe. widewe, Got. widuwo. Hetzelfde etymon als Oind. vidhavâ, Gr. èitheos, Lat. vidua, Welsh gweddw. De grondbetekenis van het oorspronkelijke bn. lijkt te zijn ‘beroofd van, leeg’; vgl. Lat. viduus ‘leeg, beroofd, verweduwd’. De var. weve > weef door verschuiving van bilabiale w naar labiodentale v; vgl. Brugs wee(i)ve; weef door auslautverscherping v/f na apocope van de eind-e. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamweeuw(e), weve zn. v.: weduwe. Door d-syncope uit Mnl. wedewe, weduwe < Onl. widowa. Os. widuwa, Ohd. wituwa, Oe. widewe, Got. widuwo. Hetzelfde etymon als Oind. vidhavâ, Gr. èitheos, Lat. vidua, Welsh gweddw. De grondbetekenis van het oorspronkelijke bn. lijkt te zijn ‘beroofd van, leeg’; vgl. Lat. viduus ‘leeg, beroofd, verweduwd’. De var. weve door verschuiving van bilabiale w naar labiodentale v; vgl. Brugs wee(i)ve. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamweeuwe (G), weve (G, ZO, ZV), weef (Al, B, W), zn. v.: weduwe. Door d-syncope uit Mnl. wedewe, weduwe < Onl. widowa. Os. widuwa, Ohd. wituwa, Oe. widewe, Got. widuwo. Hetzelfde etymon als Oind. vidhavâ, Gr. èitheos, Lat. vidua, Welsh gweddw. De grondbetekenis van het oorspronkelijke bn. lijkt te zijn 'beroofd van, leeg'; vgl. Lat. viduus 'leeg, beroofd, verweduwd'. De var. weve door verschuiving van bilabiale w naar labiodentale -v; vgl. Brugs wee(i)ve; weef door auslautverscherping v/f na apocope van de eind-e. Een oudere Gentse var. is wedewee, met de typische lange e i.p.v. doffe e [ǝ]: 1770 weedewee Pollemans, Gent (LC). G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschweduwee s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsweduwee I: uitspr. wedewee, vrou wie se man oorlede is; Ndl. weduwe (Mnl. wēduwe/wēdewe), Hd. witwe, Eng. widow, Got. widuwo, hou verb. m. Lat. vidua (vr. v. viduus, “beroof”), oor slot-ee vgl. senuwee, skaduwee, vgl. Kloe HGA 129-130. weduwee II [+]: by Elf-Vil weduwe as S.A. volksn. v. “paradysvink” (Vidua serena, fam. Ploceidae) wat veral in Afrika voorkom en vlgs. NED s.v. widow-bird sy naam gekry het “from the prevailingly black plumage of the males, which are also distinguished by an immensely elongated train of tail-feathers”, Web gaan s.v. widow bird, widow finch ged. daarmee saam, maar meen dat daar byg. was aan Whydah/Ouidah, ’n dorp i. d. suide v. Dahomey i. Wes-Afrika, “where such birds are found” (Web s.v. whydah/whidah); v. ook Pet A 553. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekweduwe (zwarte --) ‘spin’ (vert. van Italiaans vedova nera); (zwarte --) ‘zelfmoordterroriste’ (vert. van Russisch čërnaja vdova of Engels black widow)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendWeduwe, Os. widowa, van den Idg. wt. widh = ledig worden; dus: iets verliezen. Zie ook Wees. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015weduwe ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’ -> Negerhollands weduwe ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’; Papiaments † wédefrou ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’; Sranantongo weduwe ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’; Sarnami widhwá ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’. Dateringen of neologismen
Nicoline van der Sijs (2015-heden), Jaarwoordenzoeker ‘Een woord uit elk jaar 1800-heden’, zie ook bij Onze Taalzwarte weduwe [zelfmoordterroriste] (1994). Vanaf 1994 vindt een oorlog plaats tussen de Russen en de Tsjetsjenen, die zich van Rusland willen afsplitsen. Door deze oorlog zijn verschillende uitdrukkingen bekend geworden, zoals zwarte weduwe voor een Tsjetsjeense zelfmoordterroriste, en filtratiekamp, een kamp dat de Russen opzetten om mannen die mee kunnen vechten uit de mensen te ‘filteren’. N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamweduwe* vrouw van wie de echtgenoot is overleden 0901-1000 [WPs] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1670. Een onbestorven weduwe (-weduwnaar).D.i. ‘eene vrouw die niet door den dood van haren echtgenoot tot den staat van weduwe gebracht is, maar door zijne langdurige afwezigheid, uitlandigheid, of door scheiding, enz. als 't ware als weduwe is achtergelaten, inzonderheid eene vrouw, wier man van haar verwijderd is zonder hoop op hereeniging, zoodat zij, ofschoon haar man niet gestorven is, aan eene weduwe gelijk is’; Ndl. Wdb. X, 1078; Mnl. Wdb. V, 273; Halma, 398 en Hooft, Brieven, 277: Een onbestorven weduwenaar. Ook sprak men van een onbestorven bruid (- bruidegom); zie Ndl. Wdb. III, 1633; fri. in onbistoarne widdou (weduwe). Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.u̯eidh-, u̯idh- ‘trennen’, wohl aus *u̯i- ‘auseinander’ und *dhē- ‘setzen’ erwachsen, u̯idhu-, u̯idhu-ro-, u̯idheu̯o-s ‘getrennt’, u̯idheu̯ā ‘Witwe’
Ai. vídhyati ‘durchbohrt’ (Hochstufe teils vēdh-, teils vyadh-, letztere wohl erst durch Nachahmung von vyath- : vith- ‘schwanken’); viddhá- ‘durchbohrt, durchschossen’, nirviddha ‘auseinanderstehend, voneinander getrennt’, vindhátē ‘wird leer, hat Mangel an etwas’, vidhú- ‘vereinsamt’, vidhurá- ‘getrennt, entfernt von, ermangelnd’; vehát ‘unfruchtbar’ d. i. ‘die leere’, Sommer Münchner Studien z. Sprachwiss. 11, 20; WP. I 239 f., WH. I 359, Trautmann 358;vgl. u̯idhu- ‘Baum’. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |