Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
waggelen - (wankelen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamwaggelen ww. ‘wankelen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenwaggelen* [wankelen] {ca. 1430} middelnederduits waggelen, middelhoogduits wackeln, engels to waggle; iteratief van wagen2. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenwaggelen ww., mnl. waggelen, mnl. waggelen, mhd. wackeln, ne. vaggle, nnoorw. nzw. dial. vagla is een iteratief van nijsl. nnoorw. vagga ‘wiegen, heen en weer schudden’, nzw. vagga ‘wiegen’ (vgl. on. vagga v. ‘wieg’). — Een vorm met affectief geminatie -gg- naast wagen 3, ‘heen en weer bewegen, schommelen’, deverbatieve formatie bij bewegen. — Zie ook: wieg. — Mogelijk > ne. waggle, dat eerst 1586 optreedt (vgl. Bense 559). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagwaggelen ww. Kil. wagghelen, waeghelen, beide al mnl. = laat-mhd. (nhd.) wackeln, mnd. waggelen, wāgelen, eng. to waggle, noorw. en zw. dial. vagla “waggelen, schommelen, zich onvast bewegen”; ’t hd. (md.) woord is wellicht een afl. van laat-mhd. wacken “waggelen”. Bij mnl. wāghen “zich bewegen, wiegelen”, ohd. wagôn “zich bewegen, los zitten”, os. wagon, ags. wagian (eng. to wag), on. vaga “id.”. Evenals ohd. os. waga v. “wieg”, ohd. waga, mnd. wāge v. “beweging”, on. vǫg v. “hefboom” ablautend met wegen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentwaggelen ono.w., frequent. van wagen 3. Hierbij ook het intens. wakkelen, Mhd. wacken. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenboschwaggel ww. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunswaggel: wankelend beweeg; Ndl. waggelen (Mnl. en by Kil wagghelen/waeghelen, blb. ’n frekw. by Mnl. wāghen, “beweeg”), Hd. wackeln, Eng. wag en waggle, hoofs. Germ., v. ook wikkel, wieg. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendWaggelen, frequ. van ’t Mnl. wagen = in beweging zijn, verwant met ons (be)wegen, van den wt. weg, zie Weg. Bij Hooft is waggeling ook weifeling. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015waggelen ‘wankelen’ -> Duits wacklen ‘wankelen’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamwaggelen* wankelen 1430 [HWS] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |