Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
vrees - (angst)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamvrees zn. ‘angst’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenvrees* [angst] {oudnederlands freisa [ondergang] 901-1000, middelnederlands vrese [vrees, gevaar]} oudsaksisch fresa [gevaar], oudhoogduits freisa [gevaar, angst], oudfries frasa [gevaar], oudengels frasian, gotisch fraisan [op de proef stellen]; mogelijk afkomstig van een stam die verwant is met die van gevaar; hierbij vrezen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenvrees, vreze znw. v., mnl. vrêse v. ‘vrees, schrik, gevaar’, onfrank. freisa v. ‘interitus’, os. frēso m., frēsa v. ‘gevaar, verderf’, ohd. freisa v. ‘schrik, gevaar, verderf, verzoeking’, ofri. frāsa m., frāse v. ‘gevaar, verderf’. — Afl. van vrezen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagvreeze znw., mnl. vrêse v. “vrees, schrik, gevaar”. = onfr. freisa v. “interitus”, ohd. freisa v. “schrik, gevaar, verderf, verzoeking”, os. frêso m., frêsa v. “gevaar, verderf”, ofri. frâsa m., frâse v. “id.”. Hierbij ʼt ww. mnl. vrêsen “in gevaar brengen, bang maken, dreigen”, (refl.) “vreezen, bang zijn” (nnl. vrezen), ohd. freisôn “periclitari”, os. frêson “verzoeken, belagen, in gevaar brengen”, ags. frâsian “(God) verzoeken, vragen, uitvorschen”. Deze verbaalstam fraisô- zal wel evenzeer als de ngerm. stam, waarvan on. freista “verzoeken, op de proef stellen” (vgl. got. fraistubni v. “verzoeking”) secundair zijn. ʼt Redupliceerende got. fraisan “id.” is ouder. Wsch. van een idg. basis perē̆i-s-, perō̆i-s-, een verlenging van de bij gevaar besprokene. Minder wsch. uit *fra-isanan of *fra-aisanan, verwant met eisen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagvrees, vre[e]ze. “Ofri. frâsa m., frâse v.” lees: “ofri. frâse v.”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentvrees v., Mnl. vrese, Onfra. freisa = ondergang, Os. frêsa = gevaar + Ohd. freisa (Mhd. vreise) = gevaar, verderf, toorn, angst, Ofri. frása = gevaar, Ags. frásian, Go. fraisan = op de proef stellen: Idg. *p(e)rei̯s-, uitbreiding van den wortel van gevaar. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtvreis (zn.) angst; Vreugmiddelnederlands vreese <1265-1270>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1vrees s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsvrees: s.nw. en ww., angs, skrik; eerbied, ontsag; (as ww.) beangs wees, ens.; Ndl. vrees/vre(e)ze (Mnl. vrēse); hierby ww. Ndl. vre(e)zen (Mnl. vrēsen), herk. hoërop onseker. Thematische woordenboeken
K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamMet vrees en beven, met grote eerbied; met grote angst. De combinatie van vrees en beven is geïnspireerd door de bijbel, bijvoorbeeld in Efeziërs 6:5, 'Slaven, weest uw heren naar het vlees gehoorzaam met vreze en beven, in eenvoud uws harten, als aan Christus' (NBG-vertaling). Vrees is hier: 'ontzag, eerbied', maar in het moderne Nederlands is die betekenis verloren gegaan en wordt de uitdrukking alleen nog gebruikt in de betekenis 'met grote angst'. De NBV maakt geen gebruik meer van de archaïsche frase. Zo staat er in Efeziërs 6:5 (NBV) nu te lezen: 'met ontzag, respect en oprechtheid'. Liesveldtbijbel (1526), Efeziërs 6:5. Ghi knechten zijt gehoirsaem uwen lichameliken heeren, met vresen ende beuen in eenuuldichiet ws herten, als cristo. Vrezen met grote vreze, (schertsend) erg bang zijn. Er wordt nog steeds heel wat gevreesd met grote vreze in het moderne Nederlands. Deze alleen nog maar schertsend of ironisch gebruikte formule is onder meer terug te vinden in Lucas 2:9, 'En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze', (NBG-vertaling). Hier is ook de oorspronkelijke betekenis van toepassing: 'met groot ontzag vervuld zijn'. Het schertsend gebruik in de betekenis 'bang zijn' komt vooral in mondeling taalgebruik voor. Bij ontbreken van het werkwoord is eveneens aan bijbelse invloed te denken: 'Ik heb enkele gegevens in het bovenstaande uit dat boekje gelicht, en ik doe dat met grote vreze, want als ik toevallig ook iets weet dan staat het er fout' (De Volkskrant, 5-4-1996). In de NBV is de frase niet meer terug te vinden. Zo lezen we in Lucas 2:9 (NBV) dat de herders 'hevig schrokken'. Leuvense Bijbel (1548), Lucas 2:9. Ende sij hebben ghevreest met grooter vreesen. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendVrees, verwant met het Os. fresa = gevaar, verwant met den Idg. wt. per; zie Vervaard, en ’t Lat. periculum = gevaar. Het woord w.d.z.: de angst voor of in gevaren. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015vrees ‘angst’ -> Negerhollands vrees ‘angst’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamvrees* angst 1240 [Bern.] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |