Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
vlechten - (verstrengelen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamvlechten ww. ‘verstrengelen’ J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenvlechten ww., mnl. vlechten, os. flehtan, ohd. flehtan (nhd. flechten); naast deze sterke ww. staat het zwakke on. flētta. — lat. plectō ‘vlechten’, gr. plektḗ ‘touw, net’, osl. pletą, plesti ‘vlechten’ en zonder t-afl. lat. plicō ‘vouwen’, gr. plekō ‘vlechten’, plokḗ ‘vlecht’, oi. praśna- ‘vlechtwerk’ van idg. wt. *pleḱ (IEW 834-5). — Zie ook: vlaak 2 en vlas. Men kan deze wortel als een afl. van *pel beschouwen, waartoe vouwen behoort; een typische benaming van allerlei soorten van vlechten, die uiteindelijk uitgaat van de werkzaamheden in het oude bosbedrijf (de jonge tenen werden voor vlechtwerk gebruikt). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagvlecht znw., mnl. vlecht(e) v. (ook “gevlochten riet”, nnl.-haspengouwsch = “dun twijgje”). = mhd. vlëhte (nhd. flechte), mnd. vlëchte, on. flêtta v. “vlecht”, ags. Corp. flëcta “cratem”. Bij vlechten, mnl. vlechten, ohd. flëhtan (nhd. flechten), os. flëhtan (alle sterk), on. flêtta (zwak) “vlechten”. Met ablaut got. flahta (of –o?) v. “vlecht”. Van de idg. basis pleḱ-, waarvan ook lat. plecto “ik vlecht”, plico (met i naar de samenstt.) “ik vouw”, gr. plékō “ik vlecht”, plókos, plokhmós, plókamos “lok, vlecht”, obg. pletą (analogisch gevormd naast *plestą, naar metą: mesti e.dgl., tenzij we pleq- naast pleḱ — moeten aannemen), plésti “vlechten”, oi. praçna- “vlechtwerk, gevlochten mand”. De -t- was oorspr. praesens-vormend. Als ’t znw. vlecht, germ. *fleχtô(n)- (-an-) een oud woord is, is ̓t een deelwoordformatie van pleḱ- en identisch met gr. plektḗ “touw, net”. De basis pleḱ- is wsch. een verlenging van pel- (zie vouwen). Vgl. ook bij vlas en vlak I, aan ’t eind. — vlecht (een soort huiduitslag), door Kil. “vetus” genoemd, ook nhd. mnd. = vlecht “haarvlecht”, en op te vatten als “huiduitslag die als een vlechtwerk zich vertakt”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentvlechten o.w., Mnl. id., Os. flehtan + Ohd. id. (Mhd. vlechten, Nhd. flechten), On. flétta (Zw. fläta, De. flette) + Lat. plectere, Osl. plesti; zonder -t-suffix Gr. plékein = vlechten, Lat. plicare = vouwen; met -n- suffix Skr. praçnas = korf: Idg. wrt. plek. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollevluchten, ww.: vlechten. Mnl. vluchten ‘vlechten’. Ook Wvl. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschvleg ww. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendVlechten, van den Germ. wt. fleht; zie Vlas. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015vlechten ‘(lange, buigzame voorwerpen) kruiselings over en door elkaar slaan’ -> Papiaments flèktu (ouder: vlegte, vlechte) ‘(lange, buigzame voorwerpen) kruiselings over en door elkaar slaan’; Sranantongo frekti ‘(lange, buigzame voorwerpen) kruiselings over en door elkaar slaan’. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.plek̑- ‘flechten, zusammenwickeln’, vermutlich Weiterbildung von pel- ‘falten’
Ai. praśna- m. ‘Geflecht, lurban’ (auch plā́śi- m. ‘Eingeweide’); av. ǝrǝzato frašnǝm ‘mit silbernem Panzerhemd’; gr. πλέκω ‘flechte’ (= lat. plicō), Partiz. πλεκτός; πλεκτή ‘Seil, Netz’, πλέγμα n., πλέκος n., πλόκανον ‘Geflecht, Flechtwerk’, πλοκή ‘Geflecht; Ränke’, πλόκος, πλόκαμος, πλοχμός (*πλοκ-σ-μος, vgl. den es-St. τὸ πλέκος) ‘Haarflechte, Locke’, alb. vermutlich plaf ‘bunte, wollene Decke’ (*plok̑-s-ko-), plëhurë ‘grobe Leinwand’; lat. plicō, -āre ‘zusammenwickeln, zusammenfalten’, mit i nach den Kompositis explicāre, implicāre, applicāre; t-Präs. plectō, -ere, -xi, -xum ‘flechten, ineinanderflechten’ = ahd. flehtan, ags. fleohtan (dazu flustrian ds.), aisl. flētta ‘flechten’; aisl. flētta f. ‘Flechte’, ags. fleohta m. ‘Hürde’, got. flahta ‘Haarlocke’; ahd. flahs, ags. fleax n. ‘Flachs’ (über ndl. vlijen ‘flechten’ s. Franck van Wijk 749); aksl. pletǫ, plesti ‘flechten’ (wenn mit ‘westidg.’ Guttural aus *plek-tō), ablaut. aksl. plotъ ‘Zaun’; zur t-Erweiterung s. oben S. 797 unter pek̑-. WP. II 97 f., WH. II 321, 323, Trautmann 224, Lommel KZ. 53, 309 ff. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |