Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
varen - (over water gaan)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamvaren 2 ww. ‘over water gaan’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenvaren2* [over water gaan (in of van een vaartuig)] {oudnederlands faran 901-1000, middelnederlands varen [gaan, reizen, rijden, varen]} oudsaksisch, oudhoogduits, oudengels, gotisch faran, oudnoors fara [gaan]; de nl. betekenis is secundair en heeft zich hier kunnen ontwikkelen doordat het reizen per water de gewone manier van vervoer was; buiten het germ. latijn portus [haven], porta [poort], grieks peran [aan gindse zijde van], poros [voorde], oudwelsh rit [voorde], oudkerkslavisch pariti [vliegen], armeens hordan [weggaan], oudindisch pārayati [hij brengt over]. In de uitdrukking hoe vaart u? is varen behouden in de oude betekenis van ‘gaan’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenvaren 2 ww., mnl. vāren ‘zich voortbewegen, gaan, reizen, varen, zich gedragen, zich bevinden, voeren’, onfrank. os. ohd. faran (nhd. fahren), ofri. fara, oe. faran (ne. fare), on. fara, got. faran ‘zich voortbewegen’. — lat. perītus ‘ervaren’, portāre ‘dragen’, gr. peráō, peirō ‘doorheendringen’, poreúomai ‘reizen’, oi. píparti, pārayati ‘overheen voeren’, osl. pirati ‘vliegen’, pariti ‘zweven’ van idg. wt. *per ‘over iets heen brengen, doorheendringen’ (IEW 816). — Zie verder: vaart, veer 2, voeren 1, voord en ver- 2. Wat de bet. ontw. betreft kan men opmerken, dat al naar de gesteldheid van het land het woord gespecialiseerd is, in het nl. ‘tot zich voortbewegen te water’, in het hd. als ‘rijden’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagvaren II ww., mnl. vāren “zich voortbewegen, gaan, reizen, varen, zich gedragen, zich bevinden, voeren”. = onfr. ohd. faran (nhd. fahren), os. faran, ofri. fara, ags. faran (eng. to fare), on. fara, got. faran “zich voortbewegen” (ook in specialere en overdr. bett.). Hierbij vaart, veer II, voeren I, ver- II en mnl. voort (d) m. “doorwaadbare plaats” (nog dial. en in plaatsnamen als Amersfoort, familienamen als ten Voorde) = ohd. furt m. (nhd. furt v.), os. -ford (in plaatsnamen als Heriford), mnd. vorde, vort m. “id.”, ofri. forda m. “overgang over een water”, ags. ford m. (eng. ford) “waadbare plaats”, noorw. ford m. “weg door een moeras”; vgl. hiermee gall. Ritu-magus, Augusto-ritum, okymr. rit “doorwaadbare plek”, lat. porta “deur”, portus “haven”, av. pǝšav- “doorwaadbare plek, brug”, pǝrǝtav- “doorgang, overgang, ingang”, met ablaut on. fjǫrðr m. “inham”. Verder zijn o.a. verwant: gr. póros “gang, doorgang”, peráō “ik dring door”, ksl. na-periti “doorboren”, russ. poróm “pont”, alb. pruva, prura “ik bracht, voerde”, arm. hord “betreden” (bnw.), oi. píparti “hij brengt over, geleidt, redt”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentvaren 2 ono.w. (zich voortbewegen), Mnl. id., Onfra., Os. faran + Ohd. id. (Mhd. varn, Nhd. fahren), Ags. faran (Eng. to fare), Ofri. fara, On. id. (Zw. id., De. fare), Go. faran: Germ. wrt. fer + Skr. wrt. par, Zd. pǝrǝtav = doorgang, brug, Gr. póros = doorgang, Lat. porta = deur, portus = haven, peritus (= ervaren), We.. rit = wed, Osl. prati = vliegen: Idg. wrt. per = doorgaan. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtvare (ww.) varen; Aajdnederlands faran <901-1000>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollevaren 2, ww.: schommelen. Afgeleide betekenis van varen ‘rijden, gaan’. Vgl. Wvl. rennen ‘schommelen’. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch2vaar ww. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagvare schommelen (Venlo). Vgl. varen I. varen I rijden (Oost-Nederland). = hgd. fahren ‘id.’, eng. fare ‘gaan’, got. faran ‘zich voortbewegen’, oind. piparti ‘overheen voeren’, ~ lat. experitus ‘ervaren’. De grondbet. ‘zich voortbewegen’ specialiseerde zich t.g.v. de bodemgesteldheid in het westelijk nl. tot ‘vervoer te water’. varen II, varre, vaore in onbep. wijs hulpww. van herhaling of duur (Kempen). = varen I ↑. Wschl. oorspr. alleen bij handelingen die rijdende werden verricht. veren gaan, rijden, varen, vervoeren (Brabant, West-Nederland). In Brabant is het woord: varen met analogische, door i-umlaut veroorzaakte ee, in West-Nederland: ingw. heterofoon van varen ↑ ‘rijden’. Vooral in de bet. ‘vervoeren’ en als het zwak vervoegd wordt kan men het ook identiek houden met os. ferian ‘rijden, varen’, ohgd. ferien, ferren ‘rijden, varen’ en oijsl. ferja ‘rijden, varen’, alle ~ varen ↑ ‘rijden’. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsvaar I: ww., beweeg, reis; daarvan afkom; Ndl. varen (Mnl. vāren), Hd. fahren, Eng. fare, hou verb. m. Lat. portare, “bring; dra, vervoer”, Gr. poros, “deurgang; pad, weg;” v. veer II, voer II. Thematische woordenboeken
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagvaren. In de oudere taalfases van het Nederlands betekende varen vooral ‘gaan, reizen’. De verwensingen vaar voor alle Turken! en dat die de duvel haal en voer die op een kar na Bremen! drukken verontwaardiging en woede uit en betekenen ‘ik veracht je, hoepel op’. Vgl. Stoett (1943: nr. 1431). Hetzelfde geldt voor de regionale (Groninger) variant vaar heen voor scheepskok! → Bremen, duivel, Turken. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendVaren, van den Germ. wt. far, Idg. per, por = gaan; (vgl. ’t Gr. poros = gang, doorgang; Lat. portus = haven, als ingang voor schepen). Het algemeen begrip gaan is in ’t Hgd. tot rijden (met een wagen) geworden, bij ons: met een schip gaan. De oude bet. was bij ons ook meer algemeen gaan, vgl. ’t Mnl.: „Vaert stelen ende wert (= word) een dief”. Ook nog: hoovaardig (z. d. w.); hemelvaart; Hoe vaart gij? – Afl. zijn: vaart (z. d. w.), en vaardig (z. d. w.); het caus. is voeren. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015varen ‘over water gaan (in of van een vaartuig)’ -> Negerhollands vaar ‘over water gaan (in of van een vaartuig)’; Papiaments † vaar ‘over water gaan (in of van een vaartuig)’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamvaren* over water gaan (in of van een vaartuig) 0901-1000 [WPs] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2039. In iemands schuitje komen (of varen),d.w.z. het met iemand eens worden; eig. met hem gaan varen, zijne partij kiezen; in zijn vaarwater komen (De Arbeid, 10 April 1915, p. 1 k. 2); mnl. in enes pander (korf) comen. In een (of dezelfde) schuit zitten of zijn, in denzelfden toestand verkeeren, het met iemand eens zijn; eng. to be (or row) in the same boat or embarked in the same boat or embarked in the same bottom with. Vgl. Winschooten, 241: Wij sijn in een schuit, wij hebben geen verschil; W.D. Hooft, Jan Saly (1622), 6 v: Wy komen daer mee ghelijck in ien schuyt; Plaiz. Kijv. 10: met iemand in éen schuit zyn, met iemand in denzelfden toestand verkeeren; De Brune, 24: Hy vaert met ons in 't zelve schip; Halma, 578: Wij vaaren in eene schuit, wij zijn van éen verstand, wij hebben het zelve belang, nous sommes d'accord, nous avons la même pensée ou le même intérêt; Sewel, 715; Van Effen, Spect. IX, 151: Ik beken, dat ik hier eenigermate met myne Medemakkers in de zelfde schuit ben; C. Wildsch. I, 63: Gij komt tog altoos bij slot van rekening nog al in mijn schuitje; Handelsblad, 26 Maart 1915, p. 6 k. 4 (avondbl.): Is het dan niet verkeerd, dat de Regeering zich thans begeeft in het schuitje van partijen, die zoo lichtvaardig denken over de gemoedsbezwaren van hun tegenstanders?; Nkr. IX, 30 Jan. p. 4: Heb dank, gij, man van het Handelsblad, dat ge meevaren komt in mijn schuitje; Molema, 366 b: zij komen mit 'n kander in ijn schip (Tuinman I, 141; Harreb. II, 252 a). In het Bredaasch: hij zal nog wel in mijn straatje komen (Hoeufft, 584). Vgl. ook de uitdr. iemand in (of op) zijn boot krijgen, iemand tot zijne belangen of zijne denkwijze overhalen; met iemand in één boot varen (in Kippev. I, 305: U meent dus dat u met Paulus in één boot kunt varen, baron? vroeg de borstelmaker). 2316. Hoe vaart ge?Deze zegswijze, waarmede men vraagt naar iemands lichamelijken welstand, is niet ontleend aan het bedrijf van den schipper, daar varen hier nog de oudste beteekenis, n.l. die van gaan, bewaard heeft, die men ook aantreft in hemelvaart, bedevaart, voortvarend, kruisvaarder, iets laten varen, enz. Hoe vaart ge wil dus eigenlijk zeggen hoe gaat ge (hd. wie geht's), hoe is het met u gesteld? Sedert de middeleeuwen werd ‘varen’ gebruikt in dezen zin van zich bevinden, het maken, gesteld zijn; vgl. Ovl. Lied. en Ged. 317: Hoet met u vaert, nemmermeer en seght dat u God anders gheeft dan goet; Flor. 3109: Si begonsten spreken van den lede ende hoe si hadden gevaren sint dat si erst gesceden waren; Melis Stoke IV, 1427: De grave hiet scinken den wijn ende seide: drinct vander hant mijn sinte Gherden minne ende vaert wel; Reyn. 4634: God gheef, dat hi qualic moet varen dese valsche moordenaer fel; Kiliaen: Vaeren, valere, gerere, habere se hoc aut illo modo; Plantijn: Wel varen, se porter bien; hoe vaerdy, comment vous portez vous?; vaert wel, portez bien. Vgl. Mnl. Wdb. VIII, 1258; het 17de-eeuwsche hoe vaertet 2656. In iemands zog (of kielzog) varen,d.w.z. iemands gemaks- of voordeelshalve volgen; het zog is het spoor, dat het schip in het opborrelend water achterlaat, het kielzog, of zooals Halma, 812 verklaart ‘het water dat een vaarend schip gelijk als na zig trekt’. Komt men daarin, dan vaart men dus vlak achter het voorafgaande schip dat den weg baant, en volgt men dit; men wint dan aan snelheid, doch ten koste van den voorganger. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.per-2: B. per-, perǝ- ‘hinüberführen oder -bringen oder -kommen, übersetzen, durchdringen, fliegen’, nicht sicher von per 2: C. zu trennen, poro-s ‘Zugang’, por-mo-s ‘Fähre’, per-tu-s, por-tu-s ‘Zugang’;
Ai. píparti ‘führt hinüber, geleitet, fördert, übertrifft’, Kausat. pāráyati ‘setzt über’ (= pālayati ‘schützt’), av. par- (mit Präfixen) ‘hindurch-, hinübergehen’, Kaus. -pārayeité, ai. pāra- ‘hinüberbringend, übersetzend’, m. n. ‘jenseitiges Ufer, Ziel, äußerste Grenze’ (dazu pārya- ‘wirksam’), av. pāra- m. ‘Ufer; Grenze, Ende’; WP. II 39 f., WH. II 344, Trautmann 206, 215 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |