Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
vadem - (oude maat)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamvadem zn. ‘oude maat’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenvaam* [lengtemaat] {vaem [vadem, draad van een vadem lengte] 1480} samengetrokken uit vadem. vadem* [een maat] {vadem(e), vadom [de uitgestrekte armen, ook als maat] 1286} oudsaksisch fathmos (mv.), middelnederduits vadem, oudhoogduits fadum, oudengels fæðm, oudnoors faðmr, vgl. gotisch faþa [omheining]; buiten het germ. latijn patēre [openstaan, zich uitstrekken], grieks petannumi [ik spreid open], gaelisch aitheamh [vadem], oudwelsh etem [draad], litouws petys [schouder] → paella. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenvadem, vaam znw. m., mnl. vādem m. ‘uitgestrekte armen, ook als maat’, os. fathmos m. mv. ‘uitgestrekte armen’, ofri. feth(e)m m. ‘vadem’, oe. fœðm m. ‘omvattende armen, omarming, bescherming, schoot, el’, on. faðmr m. ‘omarming, vadem’. In het mnl. ook reeds bet. draad’ (eig. ‘van een vadem lengte’), evenals ohd. fadam, fadum. — oiers etem (< *petemā), kymr. edau, edaf ‘draad’, gael. aitheamh ‘vadem’, behoort verder tot lat. pateō ‘openstaan’, gr. petánnumi, pitnēmi, pítnō ‘uitbreiden’, petalós ‘vlak’, av. pathana- ’wijd’, lit. pety͂s, opr. pette ‘schouder’ (IEW 824). Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.pet-1, pet-, petǝ- ‘ausbreiten’, bes. die Arme
Av. paθana- ‘weit, breit’ (das θ nach pǝrǝθu- ds.); WP. II 18, WH. II 244 f., 262, Trautmann 217. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagvaam znw. = vadem. vadem, vaam znw. Mnl. vādem m. = os. fathmos m. mv. “de uitgestrekte armen”, ofri. feth(e)m m. “vadem”, ags. fæðm m. “de omvattende armen, omarming, bescherming, schoot, el” (eng. fathom), on. faðmr m. “omarming, vadem”. Ohd. fadam, fadum (nhd. faden), mnl. vādem m. “draad” is ’t zelfde woord. Voor de bet. “vadem” uit “gestrekte armen” vgl. bij el. Van de idg. basis petâ-, waarvan ook mhd. vade, got. faþa v. “omheining”, okymr. etem “instita”, gael. aitheamh “vadem”, lat. petimen “borst”, pateo “ik sta open”, patulus, gr. pétalos “uitgebreid”, petánnũmi, pítnēmi “ik breid uit”, lit. pãtalas “bed”, (av. paϑana- “wijd, breed”?). Al deze woorden mogen met elkaar gecombineerd worden, als we voor petâ- de bet. “een rekkende en omvattende (arm)beweging maken” aannemen. De bet. “draad” gaat op “het omvademende, omvattende” terug. Zie bij adem. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagadem, asem. Van de dial. vormen aojəm, ôjəm, aom komen die met j niet in Gron. voor: ôjəm verder in N.-Brab. en N.-Limb. (Z.-Limb. ôm: voor de geographie van beide zie Schrijnen Isogl. 57 vlg.). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentvadem m., Mnl. id., Os. meerv. fathmos = de uitgestrekte armen + Ohd. fadam (Mhd. vaden, Nhd. faden = draad), Ags. fæđm (Eng. fathom), On. fađmr (Zw. famn, De. favn): Germ. wrt. feth + Gr. petánnumi = ik spreid uit, Lat. patere = open staan, Gaël. aitheamh = vadem, Lit. pãtalas bed: Idg. wrt. pet. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtvaam (zn.) draadje garen; Vreugmiddelnederlands vaem <1286>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollevaam 1, vajem, veëm, zn.: naaidraad; pekdraad van een vadem lang; draad aan de huls van een peulvrucht. Hetzelfde woord als vadem, en met d-syncope vaam ‘afstand tussen de vingertoppen bij gestrekte armen, span, afstand tussen de toppen van duim en pink’ Mnl. vademe ‘vadem’, Os. faðmos, Oe. fæðm, E. fathom, Mnd. fâdem, Ndd. fâm, D. Faden ‘draad (een vadem lang)’. Germ. *faþma < *faþ, in b.v. Mhd. vade, Got. faþa ‘omheining’. Bij Lat. patêre ‘openstaan’. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollevaaim, zn.: lies. Door d-syncope uit vadem (zie vaam). vaam, vaai(e)m, vuim, zn.: vadem, vaam, afstand tussen de vingertoppen bij gestrekte armen, span, afstand tussen de toppen van duim en pink; (secundair) wagenbint, touw. Door d-syncope < Mnl. vademe ‘vadem’, Os. faðmos, Oe. fæðm, E. fathom, Mnd. fâdem, Ndd. fâm, D. Faden ‘draad (een vadem lang)’. Germ. *faþma < *faþ, in b.v. Mhd. vade, Got. faþa ‘omheining’. Bij Lat. patêre ‘openstaan’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamvaam (W), vuime (ZO), zn. v.: vadem, vaam, afstand tussen de vingertoppen bij gestrekte armen, span, afstand tussen de toppen van duim en pink. Door d-syncope < Mnl. vademe 'vadem', Os. faðmos, Oe. fæðm, E. fathom, Mnd. fâdem, Ndd. fâm, D. Faden 'draad (een vadem lang)'. Germ. *faþma < *faþ, in b.v. Mhd. vade, Got. faþa 'omheining'. Bij Lat. patêre 'openstaan'. vreeuw (G), zn. m.: span, afstand tussen de toppen van duim en pink. Met wisseling van de bilabialen m/w naast vreeum, met r-epenthesis uit veeum, een dial. vorm die Schuermans vermeldt voor vaam < vadem, eigenlijk 'de lengte van de uitgespreide armen van vingertoppen tot vingertoppen'. Ww. vreeuwen 'de afstand meten met de span van de hand'. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschvaam s.nw. (skeepvaart) vadem s.nw. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagvaam, vajem, veeëm draad van naaigaren (Limburg). = hgd. faden ‘draad’, nl. vadem ‘bep. lengtemaat’. ~ lat. pateo ‘openstaan’. Betekenisontwikkeling: ‘omspanning met beide armen’ → ‘bep. maat’ → ‘draad van die lengte’ → ‘draad’. vajm lies, zoveel als men omvatten kan (Oost-Noord-Brabant). = nl. vadem, oeng. fæđm ‘omarming, schoot’. Van een basis die ook aanwezig is in lat. patēre ‘openstaan’. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamvame (DB, I, M), fame (I), zn. v.: vadem, vaam, afstand tussen de vingertoppen bij gestrekte armen, span, afstand tussen de toppen van duim en pink. Door d-syncope < Mnl. vademe ‘vadem’. Os. faðmos, Oe. fœðm, E. fathom, Mnd. fâdem, Ndd. fâm, D. Faden ‘draad (een vadem lang)’. Germ. *faþma < *faþ, in b.v. Mhd. vade, Got. faþa ‘omheining’. Bij Lat. patêre ‘openstaan’. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsvaam: – vadem – , lengte- en (veral) dieptemaat; Ndl. vadem/vaam (Mnl. vādem, reeds 15e eeu ook vaam), Hd. faden, Eng. fathom, hou verb. m. Lat. patēre, “oop staan” (wsk. m. uitgespreide arms, dan lengte v. vingerpunt tot vingerpunt ong. dié v. ’n vaam), vgl. vadem/vaam m. bodem/boom; by vRieb vadem/vaâm/vaem. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendVadem bet. oorspr.: omspanning (vgl. ’t Got. fatha = omheining), en wel meer in ’t: bijzonder: met de armen; van den Germ. wt. feth, fath = uitspreiden. Een vadem is n.1. de lengte der uitgespreide armen. – Omvademen = omarmen (als maat; niet als omhelzing). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015vadem ‘maateenheid’ -> Negerhollands fādem ‘maateenheid’; Papiaments † vaam ‘maateenheid’; Arowaks fadem ‘maateenheid’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamvaam* lengtemaat 1480 [HWS] vadem* een maat 1286 [CG I2, 1172] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2454. Op geen voeten en (of) vaâmen,d.i. in de verste verte niet; in 't geheel niet, op of in geen velden of wegen Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |