Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
uitlopen - (naar buiten lopen)Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberguit’lopen (liep uit, heeft uitgelopen), 1. (hist., met een slaaf als onderwerp) tijdelijk de eigen plantage* (A. 1) verlaten om zijn vrouw op een andere te gaan bezoeken. De Negers* hebben soms vrouwen, waarmede zij leven, op ver afgelegene plantaadjen*; zoodra zij nu van het werk komen, gaan of varen zij derwaarts (). Daar nu een zoodanig uitloopen, hetgeen zonder aanmerking van goed of slecht weder geschiedt, zonder verachtering van den dagelijkschen arbeid moet plaats vinden () (Kuhn 1828: 26; oudste vindpl.). - 2. buiten de echtelijke woning overspel plegen. Maar toch denkt ze dat ik uitloop. Dat ik een buitenvrouw* op na hou (Vianen 1971: 90). - Etym.: AN u. = o.m. naar buiten, i.h.b. het huis uit lopen, uitgaan. - Zie ook: uitloper*. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015uitlopen ‘naar buiten lopen’ -> Negerhollands loop yt ‘naar buiten lopen’. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |