Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
teder - (zacht en liefdevol)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamteder bn. ‘zacht en liefdevol’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenteder* [zacht] {te(e)der, teer 1287} nederduits teer, oudfries teddre, oudengels tieder, tiedre, oudnoors teitr [vrolijk], ook middelnederlands teet, oudhoogduits zeiz; etymologie onduidelijk. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenteder, teer bnw., mnl. teder (met ē of ê), mnd. tēder ofri. teddre, oe. tidre, tiddre. Wat de waarde van de mnl. e betreft is op te merken, dat in de dialecten zowel ē (gron.) als ê (zeeuws) voorkomt; W. de Vries Ts 41, 1922, 191 meent, dat de ê scherp geworden kan zijn onder invloed van mnl. teet ‘teerhartig’; dit beantwoordt aan os. tēt, ohd. zeiz, ‘teer, liefelijk’, oe. tāt- in PN, on. teitr ‘opgewekt, vrolijk’. Mogelijk zijn beide woorden wisselvormen: *taita en *tiða(ra). Maar de verbindingen buiten het germ. zijn onzeker. FW 690 denkt aan gr. díemai ‘snellen’, lett. deiju, dët ‘dansen’, oi. díyati ‘vliegt’, wat semasiologisch niet bevredigt. Daarentegen IEW 183 denkt aan de wt. *dei ‘glanzen, schijnen’, vgl. oi. didēti ‘schijnt, straalt’, gr. dẽlos, déelos ‘zichtbaar’, lit. dailùs ‘mooi’, oiers dōel ‘kever’, wat ook maar hypothetisch is. — Nog moeilijker wordt de afl. indien wij oe. tīedre als uml. van au moeten opvatten: dat kan althans op de affectieve sfeer wijzen, waarin dit woord leefde. — De samengetrokken vorm teer is sedert ± 1400 in technisch gebruik overgenomen in het eng. als tear ‘fijn, van beste kwaliteit’ (Bense 501). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagteeder, teer bnw., dial. met ê (zeeuwsch) en ē (gron.), mnl. têder, tēder “zwak, teer”. Ablautend resp. identisch met mnd. tēder, ofri. teddre, ags. tidre, tiddre “id.”. Oorsprong onzeker. Event. met de ospr. bet. “wankel, niet vast, licht te bewegen” bij gr. díemai “ik snel”, lett. deiju, dët, “dansen”, oi. dī́yati “hij vliegt”, waarbij ook on. teitr “blij, vroolijk”, ags. tât- (in namen) “id.”, ohd. zeiʒ “teeder, bevallig”, mnl. teet “teeder” kan hooren. De ags. vorm wordt ook wel als *tîedre opgevat, met umlaut van êa, germ. au: dan zou deze vorm echter van de andere te scheiden zijn en dat is onwsch. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagte[e]der, teer. Het ags. materiaal wijst veel meer op tîedre dan op tidre (vgl. o.a. angl. tedre). Daardoor wordt het bezwaarlijk de continentale vormen (behalve mogelijk ofri. teddre, dat ook uml. van au kan hebben) hiermede te verenigen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentteer 2 bijv., samentr. van teeder. teeder bijv., Mnl. teder, met abl. Ndd id., Ags. tédre, tidre, tiddre, Ofri. teddre (Nfri. tier); wellicht verwant met synon. Mnl. teet + Ohd. zeiʒ, Ags. tát, On. teitr. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch3teer b.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsteer III: – (minder gew.) teder – , liefdevol; netelig; sag; Ndl. te(e)der/teer (Mnl. teder), Eng. (veroud.) tear, “fyn, van beste kwaliteit”; verb. buite Germ. onseker. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamteder* zacht 1287 [CG NatBl] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |