Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
suizen - (zacht ruisen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamsuizen ww. ‘zacht ruisen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpensuizen* [zacht ruisen] {suysen 1599, vgl. suys op [vlieg op] 1486} middelnederduits susen, oudhoogduits suson, klanknabootsende vorming, evenals kerkslavisch sysati [fluiten], latijn susurrare [fluisteren]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidensuizen ww., mnl. sûsen, mnd. sūsen ‘suizen, ruisen’, ohd. sūsōn (nhd. sausen), sūsen (mhd. siusen )’knarsen, gonzen’, nde. suse, nzw. susa. — Een typisch klankwoord, evenals osl. sysati ‘fluiten’ of oi. suṣ ‘snuiven’, die niet rechtstreeks behoeven samen te hangen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagsuizen ww., mnl. sûsen. = ohd. sûsôn (nhd. sausen), sûsen (mhd. siusen) “knarsen, gonzen”, mnd. sûsen “suizen, ruischen”, de. suse, zw. susa “id.”. Onomatop. Geen der voorgeslagen combinaties buiten ’t Germ. is wsch.: ksl. sysati “fluiten” kan jong en onomatopoët. zijn; met ’t oog op de s en niet ch na y mogen we ’t niet met ohd. sûsôn gelijkstellen; — oi. çvásiti “hij ademt, zucht”, av. suš- “long” en arm. k'ami “wind” zijn op andere wijze bevredigender verklaard. We kunnen dus niet met voldoende waarschijnlijkheid suizen van een idg. basis sû-, sewâx- afleiden, hoogerop met swen- (zie zwaan) en swer- (zie zwerm) verwant. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagsuizen. De s na y in ksl. sysati ‘fluiten’ is geen bezwaar tegen oerverwantschap: het normale klankverloop kan door het onomatopoëtisch karakter van het woord zijn tegengehouden; in ieder geval echter is combinatie “hogerop” met zwaan en zwerm zeer gewaagd. Intussen kunnen de germ. en slav. woorden ook zeer wel onderling onafhankelijke onomatop. vormingen zijn. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentsuizen ono.w., Mnl. susen + Ohd. sûsôn (Mhd. susen, Nhd. sausen), Zw. susa, De. suse + Skr. wrt. çus, Lat. susurrare, Osl. sysati: van een onomat. stam sûs, verwant met sus. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015suizen ‘zacht ruisen’ -> Javaans meses ‘zacht ruisen’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamsuizen* zacht ruisen 1599 [Kil.] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.sūs- Schallnachahmung für ‘sausen’, nur germ. und slav.
Ahd. sūsōn ‘sausen’, mnd. sūsen, schwed. susa, dän. suse ds.; WP. II 514, Trautmann 294, Vasmer 3, 50 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |