Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
stekel - (puntig uitgroeisel)Etymologische (standaard)werken
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenstekel* [puntige uitwas] {in de vroegere Zeeuwse terreinnaam Stekelmeda 1181-1220, stekel(e) [prikkel, doorn, stekel] 1201-1250} oudhoogduits stihhil, oudengels sticel, oudnoors stikill [hoornpunt], naast oudhoogduits stachilla; van steken. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenstekel znw. m., mnl. alleen stekele v. ‘stekelige plant’, ohd. stihhil (nhd. stichel), oe. sticel m. ‘stekel, prikkel’, on. stikill m. ‘punt van de drinkhoorn’. Daarnaast staan ohd. stacchulla, stachilla v., laat-ohd. stachil (ohd. stachel) ‘steekwerktuig, een soort lans’ en het bnw. os. stekal ‘ruw, steenachtig, steil’, ohd. stehhal, steckal ‘stekend, ruw, steil’, oe. sticol ‘steil, moeilijk te begaan’. Met het oog op on. stikill mag men ohd. stechal, got. stikls ‘beker’ hier zeker ook bijvoegen, als men bedenkt dat de oudste bet. zal zijn geweest ‘puntige hoorn’. — Blijkens de vormen moet men uitgaan van een grondvorm *steg, waarnaast het bij stang behandelde *stegh. De bet. van ‘puntig voorwerp’ wijst op samenhang met steken. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstekel znw., mnl. *stēkel m. (stēkele v. “stekelige plant”). = ohd. stihhil (nhd. stichel), ags. sticel m. “stekel, prikkel”, on. stikill m. “punt van den hoorn”. Hiernaast ohd. stacchulla, stachil(l)a v., laat-ohd. stachil (nhd. stachel m.) “steekwerktuig, een soort piek”. Bij steken. Evenzoo ’t bnw. ohd. stëhhal, stëckal “stekend, ruw”, gew. “steil” (nhd. dial. stickel), os. stëkal “ruw, steenachtig” (en “steil” blijkens ’t znw. stëkuli “praerupta”), ags. sticol “steil, moeilijk te begaan, hoog”; hierbij misschien ook het znw. got. stikls, ohd. stëchal m. “beker”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstekel m., + Ohd. stihhil (Nhd. stichel), Ags. sticel, On. stikill; hiernevens Ohd. stachilla, waarnevens stahhulla (Mhd. stachel, Nhd. id.): het 1e van denz. stam als ’t praes., het 2e als ’t enk. imp. van steken. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendSteken, van den Germ. wt. stik, Idg. steig = scherp zijn; dus: prikken; vgl. ’t Gr. stigma (ons „stigmatisch” teekenen) = steek, punt. – Afl. is stekel: als werktuig. – Het werk blijft steken = haken, vastslaan met een haak of punt. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015stekel ‘puntig uitgroeisel, doorn’ -> Negerhollands steekel, stikl ‘puntig uitgroeisel, doorn’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamstekel* puntig uitgroeisel 1181-1220 [Claes] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.(s)teig- ‘stechen; spitz’, Erweiterung von stei- ds., (s)tig-to- ‘gestickt’
Ai. tējatē ‘ist scharf, schärft’, tējáyati ‘schärft, stachelt’, tiktá- ‘scharf, bitter’, tigmá- ‘spitzig, scharf’, tḗjas- n. ‘Schärfe, Schneide, Glanz’, tḗjana-m ‘das Schärfen, Anzünden; Spitze, Pfeilspitze, Rohrstab, Pfeilschaft’, wozu als Kollektiv tējanī́ f. ‘Geflecht oder Bund von Schilf, Stroh u. dgl.’; WP. II 612 ff., Wissmann Nomina Postverb. 86 f., 191, Vasmer 3, 8; s. unter (s)teg-2. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |