Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
spier - (halm, spriet, rondhout, lichaamsweefsel)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamspier zn. ‘lichaamsweefsel’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenspier1* [halm, spriet, rondhout, lichaamsweefsel] {1426 als ‘grasspriet, paal, vezel’} middelnederduits, oudengels spīr [grashalm], oudnoors spíra [boompje]; van dezelfde i.-e. stam als spijker1, spit1. De uitdrukking ik geef er geen spier om betekent: ik bekommer mij er niet om, geef er geen grashalmpje om. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenspier 1 znw. v. ‘halm, lichaamspier, lange spiel’, mnl. spier o. ‘grashalm, spitse paal’, mnd. spīr o. ‘punt van halmen en grasstengels, aar’, oe. spīr ‘rietstengel’ (ne. spire), on. spīra ‘buis, dunne boom’. — Afl. van de idg. wt. *sp(h)ēi ‘spits’ (IEW981), zie: spijker. spier 2 znw. v. ‘spierzwaluw’, Kiliaen spier, spiervoghel, spier-swalcke, spier-swaluwe. Komt buiten de woordenboeken van Kiliaen en Plantijn in het werkelijk taalgebruik niet voor en zal dus wel ontleend zijn aan het nhd. vgl. spierschwalbe, mhd. spīre, genoemd naar de spitse vleugels en dus hetzelfde woord als spier 1. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagspier I (halmpje, muskel, lange paal), mnl. spier o. “grashalm, spitse paal”. Met ier uit îr (vgl. bij hier). = mnd. spîr o. “punt, vooral van halmen en grasstengels, aar”, ags. spîr “rietstengel” (eng. spire), on. spîra v. “stengel, buis, dunne boomstam”. Oorspr. bet. “spichtig, puntig voorwerp”. Met r-formans van een basis spĭ-, waarover zie bij spijl. spier II (spierzwaluw). Kil. spier, spier-voghel, spier-swalcke, spier-swaluwe “apus cypselus”. = mhd. spîre v. “id.” (opperdu. dial. spei(e)r, spir(e) m. v.), mnd. in de samenst. spîr-swāle(ke) v. “id.”. Men brengt dit woord bij spier I: deze vogel zou dan òf naar zijn spitse vleugels genoemd zijn òf – minder wsch. – naar de torenspitsen, waar hij bij voorkeur verblijf houdt: de bet. “torenspits” komt bij spier I in ’t Ndd. en Skand. voor. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagspier II (spierzwaluw). Dit bij Kil. en Plant. vermelde woord is uit de literatuur niet opgetekend; evenmin spiervogel en spierzwaluw. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentspier 1 v. (scheut), Mnl. id. + Hgd. spier, Ags. spíra (Eng. spire), On. spíra (Zw. id., De. spire) + Lat. spica = koornaar, spina = doorn; verder bij spijl en spijker 1. — Geen spier = Fr. pas un brin. spier 2 v. (muskel), bij Kil. id.. als synon. van kuit, brade: overdracht van spier 1, als dun rond stuk vleesch. spier 3 v. (stok), + Hgd. spiere, On. spíra (Zw. id.. De. spire): hetz. w. als spier 1. spier 4 v. (zwaluw), + Hgd. spiere, verkort uit spierzwaluw, waarin spier 1 = spitse toren. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtspier (zn.) 1. lichaamsweefsel 2. stengel; Middelnederlands spier <1400-1450>. spierke (zn.) scheut, halm; < Duits Spierzchen. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollespier, sjpier, zn.: sprietje, stengel; mager kind. Br. ook geen spier(ke) ‘volstrekt niets’, Wvl. spierelke, ook in de bet. ‘sprietje, haartje’. Dim. van Mnl. spier ‘spier, grasspriet’. Mnd. spîr ‘punt van een halm’, Oe. spîr ‘rietstengel’, E. spire ‘grasspriet’, On. spîra ‘stengel’, N. spire ‘scheut, spruit, loot’, D. Spier ‘halm, sprietje’. Zoals spijker, spit, spijl < Idg. *(s)phêi- ‘scherp zijn’. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollespier, zn.: haartje, sprietje, ziertje. Altijd negatief geen spier(ke) ‘volstrekt niets’. Wvl. ook spierelke, ook in de bet. ‘sprietje, haartje’. Dim. van Mnl. spier ‘spier, grasspriet’. Mnd. spîr ‘punt van een halm’, Oe. spîr ‘rietstengel’, E. spire ‘grasspriet’, On. spîra ‘stengel’, N. spire ‘scheut, spruit, loot’, D. Spier ‘halm, sprietje’. Zoals spijker, spit, spijl < Idg. *(s)phêi- ‘scherp zijn’. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamspiertje zn. o. dim.: ziertje, beetje. Altijd negatief geen spiertje wind ‘geen zucht wind’. Ook Vl. geen spierke ‘volstrekt niets’. Wvl. ook spierelke, ook in de bet. ‘sprietje, haartje’. Dim. van Mnl. spier ‘spier, grasspriet’. Mnd. spîr ‘punt van een halm’, Oe. spîr ‘rietstengel’, E. spire ‘grasspriet’, On. spîra ‘stengel’, N. spire ‘scheut, spruit, loot’, D. Spier ‘halm, sprietje’. Geen spiertje betekent dus ‘geen sprietje’. Zoals spijker, spit, spijl < Idg. *(s)phêi- ‘scherp zijn’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamspierke (B, E, G), spiertje (ZV), zn. o.dim.: ziertje, beetje. Altijd negatief geen spierke (G), geen spier(e) (W, ZO) 'volstrekt niets'. Wvl. ook spierelke, ook in de bet. 'sprietje, haartje'. Dim. van Mnl. spier 'spier, grasspriet'. Mnd. spîr 'punt van een halm', Oe. spîr 'rietstengel', E. spire 'grasspriet', On. spîra 'stengel', N. spire 'scheut, spruit, loot', D. Spier 'halm, sprietje'. Zoals spijker, spit, spijl < Idg. *(s)phêi- 'scherp zijn'. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamspierelke, spierke (K, Tielt), zn. o.: ziertje, beetje; sprietje, haartje. Dim. van Mnl. spier ‘spier, grasspriet’. Mnd. spîr ‘punt van een halm’, Oe. spîr ‘rietstengel’, E. spire grasspriet’, On. spîra stengel’, N. spire scheut, spruit, loot’, D. Spier ‘halm, sprietje’. Zoals spijker, spit, spijl <Idg. *sp(h)êi ‘scherp zijn’. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergspier, A, zn. (de, -en), 1. maïskolf met de korrels eraan. De inlandsche markt is zeer afwisselend, en schommelingen, waarbij binnen een paar maanden de prijs van een zak spieren van f* 1 tot f 8 oploopt, komen bijna jaarlijks voor (Enc.NWI 456). - 2. lege as van maïskolf. - B, bn., een erectie hebbend. Hij is spier = Hij heeft een erectie. - Etym.: (A) E spear, veroud. AN spier = o.m. halm, spriet. E spire = o.m. bloei-aar. Oudste vindpl. van 1 not. van 1757 (S&dS 646). (B) Kan te maken hebben met de in Sur. getrokken vergelijking tussen de penis en een maïskolf: zie bijv. de uitdr. ’koren* eten’. Ook kan gedacht worden aan N s. = lange paal (J. de Vries), lange, dunne sparrestam en enige paalvormige delen van schepen (Van Dale). Zie ook: spieren*. - Syn. van 1 korenspier* (1), koren* (2); van 2 korenspier* (2). Zie i.v.m. A ook barba*. Thematische woordenboeken
E. Sanders (1997), Borrelwoordenboek: 750 volksnamen voor onze glazen boterham, Den Haagspier ‘Vroeger had de gewone man geen voorraad sterke drank in huis en zei men: “Komt eens ne keer, dan haele wij ’n spier”’, aldus een informant uit Almelo. Omstreeks 1925 werd een spier halen voor ‘een borrel halen’ ook gehoord in Groenlo in de Achterhoek. In verscheidene dialecten werd spier voorheen gebruikt voor ‘halm’, ‘spriet’ of ‘klein stukje stro’. ‘Het woord wordt, wegens de niets beduidende waarde van het voorwerp, ook gebezigd voor de kleinst mogelijke zaak of hoeveelheid’, schreef een taalkundig tijdschrift. Mogelijk wilde een spier halen dus zoveel zeggen als ‘een kleintje halen’. [Arch. Ned. Taalk. 3:383; PJM 55] T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendSpier, grasscheutje, van den Germ. wt. spi: spits zijn, vgl. ’t Lat. spina = doorn; spica = aar. Een spier is lang, dun en rond, en hieruit ontstond ons spier als naam van onze „vleeschkoorden”: de spieren der armen, enz.; „hij vertrok geen spier.” Ook het witte vleesch van een vogel (tevens langrond en dun) heet spier, vandaar: spierwit. Ook in spiernaakt herinnert spier aan ’t witte vleesch der vogels. – In de uitdrukking: „ik geef er geen spier om”, zal spier wel de oorspr. bet. hebben, n.1. grasspiertje, dus een kleinigheid, niets. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015spier ‘lichaamsweefsel’ -> Indonesisch spir ‘lichaamsweefsel’; Jakartaans-Maleis sepir ‘armspier’; Madoerees sēppīr ‘spier die aantoont dat iemand sterk moet zijn’; Menadonees spir ‘spier die aantoont dat iemand sterk moet zijn’; Papiaments spir (ouder: spier) ‘lichaamsweefsel’; Sranantongo spir ‘lichaamsweefsel; erectie’. spier ‘lang en betrekkelijk dun rondhout, lange spar’ -> Frans dialect spîlèye, spîreléye, spîrlée ‘stuk hout, gevorkte dissel van de vooras van een wagen; plat vlak over het uiteinde van de wagenladder’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamspier* lichaamsweefsel 1621 [WNT] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2120. Geen spier om iets geven,d.w.z. niets geven om iets, er zich niet om bekreunen. Onder een ‘spier’ moet men een grashalmpje verstaan, zooals blijkt uit de Teuthonista, 132: Gras, spyer, gramen Ook in het Duitsch is kein Spierchen; nig ein Spier, Spire gebruikelijk in den zin van ‘niet het allergeringste’; zie Molema, 565; Eckart 495; Hoeufft, 563, V. Schothorst, 203; Schuerm. 657 a; Antw. Idiot. 1157; Waasch Idiot. 615; fri. gjin spier of gjin sprutsel; Ten Doornk. Koolm. III, 277: spire, spîr, eine Aehre od. ein Halm, eine Faser, etc.; fr. pas un fétu, un brin. De Jager, Lat. Versch. 86 en Ndl. Wdb. V, 595. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.(s)p(h)ē̆i-1 : (s)p(h)ī̆- ‘spitz, spitzes Holzstück’, erweitert mit -d, -g, -k, -l, -n, -r, -t, sp(e)i-ko-, -lo-, -nā ‘Spitze’
1. Ai. sphyá- m. ‘Holzspan, Stab, Spiere, Ruder’; WP. II 653 f., WH. II 574, Vasmer 2, 708. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |