Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
smoes - (uitvlucht)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamsmoes zn. ‘uitvlucht’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpensmoes1 [uitvlucht] {1901-1925} < jiddisch sjmoeës [praatje(s)] < hebreeuws šəmūʽōth [berichten, geruchten]. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnsmoes Onder een smoes verstaan wij een verzinsel, een praatje, dat men gebruikt als voorwendsel, verontschuldiging of aanloopje tot een gesprek. Het is een woord dat uit het Hebreeuws stamt. Daar betekent shemu oh: tijdingen, nieuws. Oorspronkelijk werd het dus door onze Israëlietische landgenoten gebruikt; vandaar is het in de algemene taal opgenomen. Van smoes is natuurlijk het werkwoord smoezen afgeleid, dat zowel betekent: praatjes verkopen als: bedekt en zacht met iemand praten, vooral ten koste van iemand anders. In Oud-Beijerland betekent smoesen: begrijpen, waarschijnlijk door de bijgedachte aan de uitdrukking: in de smiezen hebben. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidensmoesje znw. o. eerst nnl.; wordt evenals nhd. dial. (hess.) schmut ‘vertelsel’ uit het joods-duits schmus joods šemucōth ‘vertellingen, geruchten’ afgeleid; zie smoezen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagsmoesje znw.o., nog niet bij Kil. Evenals hess. schmut “vertelsel” door de Jodentaal uit hebr. sǝ̌mû’ôt “tijdingen, nieuws”. Hierbij misschien smoez(el)en I “mompelen, flikflooien”, du. schmusen “leuteren, praten”, dat echter ook bij mnd. smûserlachen enz. (zie meesmuilen) kan hooren. Beide verklaringen kunnen elkaar aanvullen. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentsmoesje o., over Barg., uit Hebr. mv. šǝmūʻōt = tijdingen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunssmoes [+]: gew. m. ontk. vooraf, bv. g’n smoes (“sin, trek”) op iets iemand hê nie; hou wel verb. m. Ndl./Afr. smoel (q.v.), vgl. Ndl. smoel (bek) op iets hebben, wsk. uit genv., bv. niets/niks smoels, (de)s/’s moels (vgl. saans, smiddags, ens.), misk. byg. aan smoesie (q.v.); vgl. Hd. schmausen. smoesie: praatjie, voorwendsel; Ndl. smoes, gew. dim. smoesje (nog nie by Kil nie), afg. v. Hebr. shemū ot (dial. Hd. schmut, “vertelsel”), misk. m. byg. aan Ndl. smoez(el)en, “flikflooi”, vgl. Hd. schmusen, “klets”. Thematische woordenboeken
Nicoline van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboeksmoes (Jiddisch sjmoes)
Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015smoes ‘uitvlucht’ -> Sranantongo smusi ‘uitvlucht’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamsmoes uitvlucht 1901 [WNT] <Jiddisch Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |