Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
smeuïg - (smeerbaar)Etymologische (standaard)werken
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpensmeu* [smijdig] {1836} misschien verkort uit smeuig, smeudig {1778}, dat ablautend staat naast smijdig. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidensmeu, ook smeuig bnw. ‘smijdig’, vgl. me. smōthe, smēthe, (ne. smooth), oe. smēðe, smæðe < grondvorm *smanth, vgl. laat-mhd. smant ‘room’. — Idg. wt. *menth ‘draaien’ (IEW 732). De idg. wt. vertoont echter nooit de vorrn *smenth, want russ. smetána ‘room’ is < *sŭ-metana te verklaren; bovendien zou dan smeu een oostelijke vorm moeten zijn. — Daarom eerder af te leiden uit een grondvorm *smuði, die bij modder en smodderen behoort. Daarentegen wil J. Naarding, Driemaandel. Bladen 13, 1, 1961, 19 het oostelijke bijwoord smöös beschouwen als een bewijs, dat ook Overijsel een oud ‘inguaeoons’ land zou zijn. smeu, ook smeuig [Aanvullingen De Tollenaere 1969]; lees: smeuïg, gewestelijk (Zaans) ook smeu. Zaans smeu is wellicht verkort uit alg.-holl. smeuïg, dat met secundaire, geronde eu uit smeeïg < smedig ontstaan is; verg. nfri. smeudich, smedich. Verwant met smeden/smid en ablautend met smijdig. Een grondvorm *smuði is onaanvaardbaar. Bij germ. *smanþô (bijw.) en *smanþi- (bnw.), ingw. *smôþô en *smôþi- > *smêþ behoren: oe. smôþ en smêþe, meng. smôthe en smêthe, neng. smooth en dial. smeeth; ndl. dial. (ze. zuidholl.) smoe(g) en smieë, ndl. dial. (wvl.) smood en mnl. gesmiede; verder ook: nnd. smô < smôde en smö̂de; gron. smui, smuu, dr. overijss. smeu. Zie Heeroma in Ts 84, 267-295 [1968]. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamgesmie, gesmijg, smie, smiej, smieïg, smeeïg bn.: lijmig, gebonden, (ge)smijdig, smeuïg. Door d-syncope uit resp. Mnl. gesmiede ‘smijdig, zacht’, gesmidich ‘smijdig, geschikt voor bewerking’, smidich ‘smijdig, kneedbaar’. Ook D. geschmeidig ‘soepel’ < Mhd. gesmîdec. De grondbetekenis is dus ‘wat makkelijk smeedbaar is’. Afl. bij smeden, vgl. gesmij. smoe, smoeg bn.: smijdig, lenig, smeu. Misschien met geronde klinker uit smeeïg < smedig; zie smieïg. Maar vgl. Wvl. smood ‘effen, glad’, Gronings smui, Drents smeu, Zaans smeu(ig), Oudbeijerlands smoeg, Ndd. smô < smôde en smöde, Oe. smôþ naast smêþe, Me. smôthe, smêthe, E. smooth ‘glad’ en dial. smeeth. Germ. *smanþ-, Ingw. smôþ-. – Bibl.: K. Heeroma, De Ingweoonse achtergrond van smeu. TNTL 84 (1968), 267-295. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamsmie (Z), smieïg (ZV), smeeïg (A), bn.: smeuïg. Ook Wvl. (in FV) smie 'vettig, licht vochtig'. Smie(ï)g door d-syncope < Mnl. smidich 'smijdig, zacht, murw, kneedbaar'. Mnd. smidich, Mhd. (ge)smîdec, D. (ge)schmeidig 'soepel'. Van het ww. smeden. Vgl. D. Geschmeide 'edelsmeedwerk, juweel'. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagsmeu, smu, smui, smood zacht, gelijk, effen, glad, soepel, lenig (Zaanland, Drente, Groningen, West-Vlaanderen). ~ eng. smooth ‘zacht’ ~ mhgd. smant ‘room’. De vocaalkleur is meer oostelijk het gevolg van umlaut maar kan in het westen het gevolg zijn van spontane palatalisatie. smie, smiej smeuïg, smijdig, licht vochtig, gez. van grond (Zeeland, Frans-Vlaanderen). Ofwel ~ smijdig en smijten, en dan een term uit de leemtechniek, waarbij men de leem tegen de gevlochten wand smeet, ofwel, wat ook gezien eng. dial. smeeth, smeede ‘glad, zacht’, waarschijnlijker is, ~ eng. smooth ‘zacht’ maar uit een vorm met umlautsfactor en oudere, noordzeegermaanse, umlaut. smoeg, smeuïg, meujig zacht, goed gaar, murw (Zaanland, Veluwe, Oudbeierland). Afl. op -ig bij smeu ↑. smood (effen en -) glad (West-Vlaanderen). = eng. smooth ‘zacht’. ~ smeu ↑. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamsmie (FV), bn.: vettig, licht vochtig, smeuïg. Ook Zeeuws smie, smiej, smieg ‘smeuïg, smijdig’. Smieg door d-syncope < Mnl. smidich ‘smijdig, zacht, murw, kneedbaar’. Mnd. smîdich, Mhd. (ge)smîdec, D. (ge)schmeidig ‘soepel’. Van het ww. smeden. Vgl. D. Geschmeide ’edelsmeedwerk, juweel’. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |