Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
scheiden - (uiteenhalen; een huwelijk verbreken)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamscheiden ww. ‘uiteenhalen; een huwelijk verbreken’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenscheiden* [verbinding verbreken] {sche(i)den 1220-1240} oudsaksisch skethan, oudhoogduits sceidan, oudfries sketha, oudengels sceadan, gotisch skaidan; buiten het germ. latijn scindere, grieks schizein [splijten], schazein [opensnijden], litouws skiesti [scheiden], oudindisch chinatti [hij splijt]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenscheiden ww. mnl. sceiden, scêden, os. skēthan, ohd. sceidan (nhd. scheiden), ofri. skētha, oe. scādan, got. skaidan (in het noordgerm. verloren gegaan, maar wel in afl. als skeið v. ‘weefkam, lepel’, skīð n. gekloofd stuk hout; sneeuwschoen’). — idg. wt. *skeit vgl. oiers scīath ‘schild’, osl. štitŭ naast opr. staytan (voor scaytan), lat. scutum ‘schild’ (IEW 921). Van de idg. wt. *skei zijn de volgende afleidingen te noemen: N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagscheiden ww., dial. (Antw., brab.) schee(d)en, mnl. sceiden, scêden. Algemeen west- en oostgerm. is ’t ww. *skaiþanan, *skaiðanan: ohd. sceidan (nhd. scheiden), os. skêthan, ofri. skêtha, ags. sc(e)âdan, got. skaidan “scheiden”. Hiernaast moet met ’t oog op meng. schêden “scheiden” (eng. to shed “vergieten”, ags. *scêadan < *scæ̂dan), ndl. scheiden een wgerm. *skaidian aangenomen worden. Van een idg. basis sḱ(h)i-t-, sq(h)i-t-, waarvan ook ier. sciath, obg. štitŭ, opr. scaytan (te lezen voor staytan) “schild” en lat. scûtum “id.” (ook anders verklaarbaar) kunnen komen, eventueel ook (dan heeft naast sq(h)i-t- ook q(h)i-t- bestaan) obg. čĭtą, čisti “tellen, rekenen, lezen, eeren”, lit. skaitýti “tellen”. Idg. sḱ(h)i-t-, sq(h)i-t- komt van sḱ(h)i-, sq(h)i- (zie scheen) evenals ’t meer verbreide sḱ(h)i-d-, sq(h)i-d-, waarvan lat. scindo, gr. skhízō “ik splijt”, arm. c̟tim “ritze mich”, oi. chinátti (wortel chid-) “hij splijt” en lit. ské-dżiu “ik scheid”, skëdrà “spaander”. Voor de bet. van dit woord vgl. scheen en ndl. dial. (Aalst) schijd, ohd. scît (nhd. scheit), ofri. skîd, ags. scîd (eng. shide), on. skîð o. “blok gekloofd hout” van idg. sḱ(h)i-t-, sq(h)i-t-. Misschien mogen we voor alle vormen, ook voor de oi. en arm. wel van sq(h)- uitgaan. Zonder s wellicht hierbij nog obg. cěditi “zeven”, čistŭ (met s- opr. skīstan) “rein” (zie ook heet). Zie nog afscheid, bescheid, schede, schei, schijten. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagscheiden. Het is niet nodig wegens meng. schêden ‘vergieten’ (dat niet dwingend een ags. *scæ̂dan veronderstelt) een wgerm. *skaidian aan te nemen. Ook ndl. scheiden is daartoe geen voldoende grond. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentscheiden o.w., Mnl. sceiden + Ags. scéađan (Eng. to shed): Ug. skaiđian; daarnevens dial. scheeden, Mnl. scheden, Os. scêthan + Ohd. sceidan (Mhd. scheiden, Nhd. scheiden), Ags. scádan, Ofri. skétha, Go. skaidan: Ug. skaiđan en skaiþan + Skr. wrt. chid, Gr. skhízein, Lat. scindere, Osl. čèditi: Idg. wrt. sqhei̯d = splijten: het Germ. echter berust op Idg. wrt. sqhei̯t. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtsjeie (ww.) scheiden; Aajdnederlands skethan <901-1000>. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollescheen 1, ww.: scheiden, afzonderen; heengaan; schiften, wrongelen. Door d-syncope uit Mnl. sceden, Vnnl. scheeden ‘scheiden’ (Kiliaan). F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamscheen ww.: scheiden, onderscheiden; dunne plekken vertonen, schiften (van stof); schiften (van melk); (om)schudden (speelkaarten). Door d-syncope uit Mnl. sche(e)den, Ndl. scheiden. De grondbetekenis van schiften is trouwens ook ‘scheiden’. schelen ww.: (om)schudden (speelkaarten); schiften (melk). Hypercorrecte vorm van scheen. Vgl. Wvl. kappelen, dat eveneens deze twee betekenissen heeft. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamscheen 1 (E, G, W, ZO, ZV), ww., scherplange e: scheiden, afzonderen; heengaan. Door d-syncope uit Mnl. sceden 'scheiden'. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch2skei ww. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamscheen, ww., scherpl. e.: scheiden; in stukken snijden (vlees). Door d-syncope uit Mnl. scheden. scheikeren (DB), ww.: gescheiden openspreiden (van graan, bonen, appels, om ze te laten drogen). Freq. bij de stam van scheiden. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendScheiden, van den Idg. wt. skhait (skhaid) = splijten, klooven; het bet. dus oorspr.: de deelen los, van elkander maken. In ’t Hgd. is Scheit nog een gekloofd hout; vgl. Scheiterhaufen = brandstapel. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentzich scheiden. - Ofschoon scheiden in verschillende gevallen reflexief gebruikt wordt, is zich scheiden in een verband als het onderstaande onjuist: men scheidt zich niet van iemand, men scheidt van iemand. Maar in een dergelijk geval zegt men in ’t Fransch se séparer; vandaar de fout. || Toch heeft zij zich van haren zoon niet willen scheiden, vóór dat alles en ook deze laatste liefdeplicht vervuld was, ROOSES, Antw. Schildersch. 2, 79. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015scheiden ‘verbinding verbreken’ -> Zweeds skeda ‘verbinding verbreken, uit elkaar halen’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans dialect † hèder ‘bemiddelen tussen de verkoper en de koper van een stuk vee’; Petjoh scheien, schejen ‘verbreken, uitscheiden, opzeggen, beëindigen; gescheiden’; Negerhollands skeid, skei, skee, skej ‘verbinding verbreken’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamscheiden* verbinding verbreken 1100 [Willeram] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1480. Bij 't scheiden van de markt leert men de kooplui kennen,d.i. iemands ware karakter blijkt, wanneer men van hem gaat scheiden; eerst bij den afloop kan men iets goeds beoordeelen; als 't op deelen aankomt, leert men de menschen kennen. ‘Myns erachtens is dit ontleent van de koopers. 't Gaat met vriendschap en genoegen toe, zo lang die op de merkt koopen, en de verkoopers leveren. Maar onder in den zak vind men de rekening. Als de merkt eindigt, kraamen de verkoopers op, en eischen geld; doch dan is 'er dikwyls niemand 't huis’ (Tuinman I, 136). De oorspr. beteekenis schijnt te zijn, dat men bij het einde, het afloopen van de (jaar)markt, als het op het verrekenen aankomt, den waren aard van de kooplui, bijv. hun royaliteit, eerlijkheid of schraapzucht, eerst leert kennen. In de middeleeuwen immers bleven de kooplui tot aan het einde der jaarmarkt; dan werd verrekend en had men natuurlijk de meeste geschillen en chicanes. Vandaar bij overdracht: dikwijls leert men iemand pas kennen, wanneer men van hem moet scheiden, wanneer het er op aankomt; zijn goede of meestal slechte eigenschappen komen dan aan den dag, zijn ware inborst blijkt dan eerst. De zegswijze wordt o.a. aangetroffen bij Poirters, Mask. 169; in de klucht van Lichte Wigger, 11 v; Gew. Weeuw. III, 11; De Brune, Bank. I, 141: Aen 't op-breken van de marct, kent-men de koop-lien, dat aldaar gelijk gesteld wordt aan: aen 't lammeren ziet-men, wat oyen vol gheweest zijn; Adagia, 40: In 't scheyden van de merckt, kentmen de cooplieden, exitus acta probat; Willem Leevend IV, 113; Brieven v. Abr. Bl. I, 265 (by 't scheiden van de markt); Paffenrode, Hopm. Ulrich (anno 1711), p. 124: In 't scheyen van de markt, zoo kent men de koopluy; Harreb. I, 435; Nkr. 15 Nov. 1913, p. 2; Waasch Idiot. 207: op 't ende van de markt, eindelijk, op den duur; Antw. Idiot. 808: op 't leste van de mert, op het laatste oogenblik; op 't schêen van de mert, op 't einde van de rekening; schertsend ook: op 't schijten van de mert; Antw. Idiot. 1835: op 't ende van de mert leerde de kooplie kennen. 1976. De schapen van de bokken scheidenwordt gebruikt in den zin van de meisjes van de jongens, de vrouwen van de mannen scheiden, ook wel in algemeenen zin de goeden van de kwaden scheiden. De zegswijze is ontleend aan Matth. XXV, 32-42. Vgl. o.a. Harreb. I, XLV: Men moet de schapen van de bokken scheiden; Amst. 69: 't Is precies als op den dag des oordeels, de schapen zitten rechts en de bokken links; Nkr. II, 1 Maart p. 4: Verder kon hij (minister Talma) uitstekend de bokken van de schapen scheiden, trad hij bij menige verkiezing als belhamel op; De Arbeid, 27 Mei 1914, p. 1 k. 3: De R.K. arbeiders mogen niet in aanraking komen met de socialistische. De schapen moeten van de bokken gescheiden blijven; vgl. ook Nkr. V, 29 April p. 5: Door deze list rekent men de schapen van de bokken te kunnen onderscheiden; Handelsblad, 1 Dec. 1920 (A), p. 1 k. 3; Afrik. skape van die bokke skei. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.skē̆i- ‘schneiden, trennen, scheiden’, Erweiterung von sek-; Anlaut z. T. auch sk̑-, skh-, sk̑h-, wie auch in den Weiterbildungen, skai-to-, skoi-to- ‘Brett, Schild’; sk̑id(ǝ)-ro-, sk̑id-to- ‘gespalten’
I. Ai. chyati ‘schneidet ab’, Partiz. chāta-, chitá- ‘abgeschnitten’, Kaus. chāyayati (mit sk̑-, wie:); WP. II 541 ff., WH. II 493 f., 495 f., 503, Trautmann 263 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |