Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
scheef - (schuin)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamscheef bn. ‘schuin’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenscheef* [schuin] {scheiff, scheyff [schuin, dwars, scheef] 1477, scheef 1546} middelnederduits schef, oudengels scāff, oudnoors skeifr; buiten het germ. grieks skimbos [lam], lets šķībs [scheef]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenscheef bnw., sedert de 16de eeuw, Teuth. scheyff, mnd. schēf, nhd. dial. (neder-hess. thur.) scheib, oe. sceāf, scāf (ne. shew ontlening uit nnl.?), on. skeifr. — Daarnaast met affectieve -pp- mhd. schēp. — Idg. wt. *skeip ‘scheef zijn’, gr. skímpto ‘leunen’, naast *skeib vgl. gr. skimbós ‘lam’, lett. škibs ‘scheef’, labiaal-afl. van de wt. *skei vgl. lat. scaevus, gr. skaiós ‘links, scheef’. — Nhd. schief verklaart men wel uit een grondvorm *skēifa. — Opmerkelijk is het aantal woorden, die met sch beginnen en een grondbet. ‘scheef’ hebben, zoals scheel, schenkel, schenken, schuin en vgl. nog on. skār en skjalgr. Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.skē̆i-bh-, -p-, nasaliert ski-m-bh- ‘schief, hinken(d)’
Aisl. skeifr ‘schief’ (*skoipo-), ags. scāf, scāb ds. (in scāf-fōt ‘schieffüßig’), mnd. schēf ds. (nhd. dial. scheif), woneben (*skēipo-) mhd. (md. nd.) schief, und (als germ. *skibba-) hess.-fränk. schepp ‘schief’, sowie (als germ. *skippa-) mhd. schipfes Adv. ‘quer’; WP. II 546, Wissmann Nom. postverb. 151. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagscheef bnw., sedert de 16. eeuw. In ’t Beierl. met ē, die wel secundair zal zijn voor ê. = hd. dial. (nederhess.-thur.) scheib, Teuth. scheyff, mnd. schêf, ags. sc(e)âf (eng. skew wordt opgevat als een ontl. uit ’t Ndl.), on. skeifr “scheef”. Verwant is mhd. (md.), nhd. schief “id.” (wellicht = scheef? In dat geval afkomstig uit een dialect, waar germ. ai als ie optreedt). Met ablaut mhd. schëp (pp) “id.”. Direct verwant als we van germ. skaiƀ-, idg. sqoibh- mogen uitgaan, hoogerop verwant als we van idg. sqoip- uitgaan, met lett. schkˊîbs “scheef”; hoogerop verwant zijn mhd. schiec “id.”, zwits., bei. šiegen “scheef gaan”, on. skeika “wankelen”, nieuw-noorw. ook “scheef gaan”, lat. scaevus, gr. skaiós “linksch”, wellicht nog andere woorden. Zie schijf. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagscheef. Mhd. *schëp (pp) ‘scheef’ wordt verondersteld door nhd. dialectvormen. Wel is overgeleverd mhd. schipfes bijw. ‘dwars’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentscheef 2 v. bijv. (schuinsch), + Hgd. schief (Nhd. id.), Ags. sc(e)áff, On. skeifr + Gr. skímptein = krom maken, Lett. schk'îbs = scheef. Uit Ndl. komt Eng. skew. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtsjeif (bn.) scheef; Middelnederlands scheyff <1477>. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleskieps, bn. scheef. Variant van scheef, Vgl. Vnhd. schieb, D. scheib, schepp ‘schief’. skif, bn.: scheef. Variant van scheef. skuups, bn. uit elkaar wijzend, uiteenwijzend. geronde variant van skieps. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschskeef b.nw. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015scheef ‘schuin’ -> Frans dialect schiffeter ‘scheef snijden of knippen’; Negerhollands skeef ‘schuin, gebogen’; Papiaments † scheef ‘schuin’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamscheef* schuin 1477 [Teuth.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1322. De lamp hangt (of staat) scheef (schuins of voorover),d.w.z. er is geldgebrek, men zit op zwart zaad; wanneer er nog weinig olie in de (bak)lamp zit, dan wordt deze scheef gehangen, om zoodoende de pit, het lemmet, er nog in te kunnen laten hangen. Vgl. Amst. 173: 't Is Vrijdag zie je, en dan moet de lamp wel schuins staan, dat begrijp je. Ik heb zeven gulden in de week en we bennen met z'n zessen; Boefje, 70: As dan de lamp voor over hing, zooas tegeswoordig met die slapte van werrek; Nest, 52: Ik was bij haar om wat te leenen, want ordinair staat bij me de lamp voorover; Ppl. 2: De lamp staat weer on de schuinte; Zondagsblad van Het Volk, 8 Febr. 1913: Nou, m'n moeder was toen net van onze Fie in de kraam gewest en de laamp 'ing erg veurover thuis. Veul erremoei, meneer! S.M. 97: Jelui moest me dat bagatel leenen tot de volgende maand; 't is nou de achtentwintigste en de lamp staat erg schuin bij me; Nkr. VI, 23 Maart, p. 6: En òver houd ik nooit, 'k wou dat ik zóó'n genie was; den vierden van de maand hangt onze lamp al scheef en vraag 'k mij zelf steeds af: waar mijn salaris bleef? Jord. II, 82: Maar het hakkelende kleutertje kon niets van zijn berooiden vader loskrijgen, omdat die zelf nog geen zakgeld van Nel had toebedeeld gekregen en op Vrijdag.... de lamp voorover stond. Vgl. verder Het is huilen en de lamp vasthouden, 't ziet er treurig uit. Zie Er is geen olie meer in de lamp . 1583. De muts staat hem verkeerd,d.w.z. hij is slecht gehumeurd, verdrietig, slecht gemutst (zie no. 656); dial. de kop staat hem verkeerd of kroes; de pet staat hem de eene week wel eens anders dan de andere (hij is ongelijk van humeur 1871. Er is geen pot zoo scheef, of er past wel een deksel op,d.w.z. er is geen meisje zoo leelijk, of zij kan wel een man vinden. De Romeinen drukten dit uit met deze woorden: invenit patella dignum operculum; vgl. verder Goedthals, 106: noyt pot so slom, of hy en vant syne schyve; Anna Bijns, Nw. Refr. 103: gheen zoo slimmen scheelken, ten vindt sijnen pot; 104: tot alle cannekens vint men schelen of men vint geen besemen, zij en crijgen stelen. Zie verder Paffenrode, 75: Adagia, 14: daer en is noijt soo scheeven Pot oft men vint daer een scheeltien toe, dignum patella operculum; Harreb. III, 156 b; Sewel, 648; Joos, 162; Waasch Idiot. 533: daar is geen potje of daar past een scheelken op; Antw. Idiot. 992: daar is geenen ééne pot, of daer past e scheeltjen op; Woeste, 204; Dirksen I, 74; Wander III, 1378; Eckart, 412; Jahrb. 38, 161: Dar is nin Pött sau scheefe oder et passet eene Stülpe darup; Ten Doornk. Koolm. II, 747 b: d'r is gên pot so schêf, of d'r findt sük nog wol 'n deksel to; vgl. het fri.: der is gjin pôt sa bryk, of der is in deksel lyk (of der past in lid op); fr. il n'est pas si méchant pot qui ne trouve son couvercle; hd. jedes Töpfchen findet sein Deckelchen; jede Flasche findet ihren Stöpfel; eng. no pot is so ugly as not to find a cover. 1979. Een scheeve of rare schaats rijden,d.w.z. vreemd, zonderling, onbehoorlijk handelen. Vgl. Harreb. II, 240: Hij rijdt een rare schaats; Kippeveer I, 135: Maar hij moet geen baas spelen en vooral nu niet; want Landek rijdt een scheve schaats. Waarmee? vroeg Kippeveer verwonderd. Omdat hij lijnrecht en opzettelijk tegen de Schrift handelt en geesten oproept; Handelsblad, 1 October, 1915 (avondbl.), p. 2 k. 4: Immers, 's Heeren Mees verwijt dat ik to wait on en to wait for niet genoeg uit elkaar hield, moge juist zijn - bij zijn opmerking over ‘iemand gaan ontmoeten’, slaat hij reeds een heel vreemde schaats (= doet hij zeer zonderling, vergist hij zich leelijk). Een leelijke schaats rijden, er bekaaid afkomen, een leelijke pijp rooken; een schuine schaats rijden, een weinig zedelijk leven leiden. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |